ECLI:NL:RBROT:2018:9791

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
30 november 2018
Publicatiedatum
29 november 2018
Zaaknummer
ROT 17/6195
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.G.L. de Vette
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boete op grond van de Warenwet; geen schending van de hoorplicht en geen samenhang tussen overtredingen

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 30 november 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een café-eigenaar en de Minister voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport. De zaak betreft een bestuurlijke boete van € 2.100,- die aan de eiser is opgelegd op basis van geconstateerde overtredingen van de Warenwet. De overtredingen werden vastgesteld tijdens een inspectie door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) op 12 mei 2017, waarbij ernstige hygiëneproblemen in het café werden aangetroffen, waaronder verontreinigingen door muizenuitwerpselen en onvoldoende schoonmaakprocedures voor levensmiddelen.

Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de opgelegde boete, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard door verweerder. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank, waarbij hij aanvoerde dat hij niet in de gelegenheid was gesteld om te worden gehoord, wat volgens hem in strijd was met de hoorplicht uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank oordeelde echter dat verweerder op grond van de wet van het horen kon afzien, omdat de bezwaargronden van eiser kennelijk ongegrond waren.

Daarnaast voerde eiser aan dat de boete onevenredig hoog was, omdat alle overtredingen samenhangen. De rechtbank verwierp dit argument en stelde vast dat de overtredingen afzonderlijk konden worden beoordeeld, en dat verweerder terecht voor elke overtreding een boete had opgelegd. De rechtbank concludeerde dat de opgelegde boete rechtmatig was en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die tot matiging van de boete aanleiding gaven. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 1
zaaknummer: ROT 17/6195

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 november 2018 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

gemachtigde: mr. C. Lubben,
en
de Minister voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport (thans de minister voor Medische Zorg), verweerder,
gemachtigde: mr. K. Janssens en mr. S.L. Klein Breteler.

Procesverloop

Bij besluit van 7 juli 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser op grond van de Warenwet een bestuurlijke boete opgelegd van in totaal € 2.100,-.
Bij besluit van 13 september 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 oktober 2018. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1.1.
Eiser exploiteert café [naam café] aan [adres] . Op 12 mei 2017, omstreeks 11:00 uur, hebben controleambtenaren van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) een inspectie uitgevoerd in het café van eiser.
1.2.
In het op ambtsbelofte opgemaakte rapport van bevindingen van 22 mei 2017 (het rapport) is vastgesteld dat de bedrijfsruimten voor levensmiddelen onvoldoende schoon waren. De vloer in de keuken was op meerdere plaatsen verontreinigd met tientallen muizenuitwerpselen en met meerdere sporen van bruinkleurige buiksmeer van muizen. Een kast in de keuken, waar schoonmaakmiddelen in werden bewaard, was op meerdere plaatsen verontreinigd met oud aangekoekt meerkleurig vuil en met tientallen muizenuitwerpselen. De ruimte achter een koelkast in de keuken was op meerdere plaatsen verontreinigd met oud zwerfvuil, bruin en zwartkleurig oud vuil, tientallen muizenuitwerpselen en met een dode muis. De vloer achter de bar was op meerdere plaatsen verontreinigd met meerkleurig oud aangekoekt vuil, tientallen muizenuitwerpselen en met sporen van bruinkleurig buiksmeer van muizen. In de keuken, kelderruimte en achter de bar waren meerdere leidingen en kabels verontreinigd met bruinkleurige sporen van buiksmeer van muizen. In de kelderruimte waren de vloer en de opbergschappen op meerdere plaatsen verontreinigd met honderden muizenuitwerpselen en met meerdere sporen van bruinkleurige buiksmeer van muizen. Een kitrand bij het aanrecht was verontreinigd met zwartkleurige schimmel. Een bak waar verschillende soorten gereedschap in werden bewaard was aan de binnenzijde verontreinigd met oud aangekoekt vuil en met enkele muizenuitwerpselen. Een kast waar pannen in werden bewaard was op meerdere plaatsen verontreinigd met oud aangekoekt zwartkleurig vuil en met enkele muizenuitwerpselen. In het rapport is verder vastgesteld dat artikelen, uitrustingsstukken en apparatuur verontreinigd waren. Meerdere werkbanken in de keuken waren verontreinigd met tientallen muizenuitwerpselen en met sporen van bruinkleurige buiksmeer van muizen en met oud aangekoekt meerkleurig vuil. Meerdere stellingen in de keuken waren verontreinigd met oud aangekoekt meerkleurig vettig vuil en met tientallen muizenuitwerpselen. Meerdere emmers met verschillende sauzen staande in de keuken en het keldermagazijn waren verontreinigd met enkele muizenuitwerpselen, bruinkleurige buiksmeer van muizen en met meerdere sporen van muizenurine. Een ruimte onder de koffiemachine was verontreinigd met meerkleurig oud vuil, stoffig oud vuil en met tientallen muizenuitwerpselen. Tevens is in het rapport vastgesteld dat ijs, dat in contact komt met levensmiddelen, niet op zodanige manier werd schoongemaakt, gehanteerd en opgeslagen dat het tegen verontreiniging werd beschermd. De binnenzijde van de ijsblokjesmachine was op meerdere plaatsen verontreinigd met dikke lagen zwart en grijskleurige schimmel en met dik aangekoekt slijmerig geelkleurig oud vuil.
1.3
Bij brief van 15 juni 2017 heeft verweerder zijn voornemen aan eiser kenbaar gemaakt om een boete op te leggen, waarna eiser op 29 juni 2017 zijn zienswijze kenbaar heeft gemaakt. Vervolgens heeft verweerder bij het primaire besluit aan eiser een bestuurlijke boete opgelegd voor een totaalbedrag van € 2100,-, wegens de op 12 mei 2017 geconstateerde overtredingen van:
- artikel 2, eerste lid, van het Warenwetbesluit hygiëne van levensmiddelen (Warenwetbesluit) in samenhang met artikel 4, tweede lid, en bijlage II, hoofdstuk I.1, van Verordening (EG) nr. 852/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake levensmiddelenhygiëne (Verordening (EG) 852/2004), omdat de bedrijfsruimten voor levensmiddelen niet schoon waren (boetetarief € 1.050,-);
- artikel 2, eerste lid, van het Warenwetwetbesluit in samenhang met artikel 4, tweede lid, en bijlage II, hoofdstuk V.1a, van de Verordening (EG) 852/2004, omdat de artikelen, uitrustingsstukken en apparatuur die met voedsel in aanmerking komen niet afdoen werden schoongemaakt en zodanig werden ontsmet (boetetarief € 525,-);
- artikel 2, eerste lid, van het Warenwetwetbesluit in samenhang met artikel 4, tweede lid, en bijlage II, hoofdstuk VII.4 van de Verordening (EG) 852/2004 , omdat ijs dat in contact komt met levensmiddelen niet op zodanige wijze werd gemaakt, gehanteerd en opgeslagen dat het tegen verontreiniging werd beschermd (boetetarief € 525,-).
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder heeft daaraan ten grondslag gelegd dat hij, gelet op de op 12 mei 2017 geconstateerde en niet betwiste overtredingen, een bestuurlijk boete mocht opleggen. De omstandigheid dat de constateringen inmiddels zijn opgelost maakt niet dat de overtredingen op 12 mei 2017 niet zijn begaan. Door de getroffen maatregelen worden de overtredingen niet met terugwerkende kracht ongedaan gemaakt. Het is verweerder niet gebleken dat de controleambtenaren hebben toegezegd dat eiser voor de op 12 mei 2017 geconstateerde overtredingen alleen een waarschuwing zou krijgen. Dit is niet aannemelijk gemaakt door eiser en past niet in de normale handelswijze van controleambtenaren.
3. Eiser voert in beroep aan dat het bezwaar niet kennelijk ongegrond is verklaard, waardoor verweerder hem in strijd met artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de rechtszekerheid niet heeft gehoord dan wel in de gelegenheid heeft gesteld om te worden gehoord. Nadat telefonisch contact niet lukte, had verweerder eiser een uitnodiging per brief moeten sturen. Verder voert eiser, onder verwijzing naar een uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) van 14 juli 2006, ECLI:NL:CBB:2006:AZ3819, en een uitspraak van deze rechtbank van 5 januari 2017, ECLI:NL:RBROT:2017:163, aan dat de boete onevenredig hoog is vastgesteld. Dit omdat de boetes alle te maken hebben met overtreding van artikel 2, eerste lid, van het Warenwetwetbesluit en zijn gebaseerd op samenhangende feiten. Tot slot merkt eiser op dat de constateringen een momentopname zijn geweest en dat maatregelen zijn getroffen door het inschakelen van Rentokil.
4. Met betrekking tot de gestelde schending van de hoorplicht overweegt de rechtbank het volgende. Op grond van vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van het CBb van 7 maart 2012, ECLI:NL:CBB:2012:BW0651) kan op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van het horen worden afgezien wanneer uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds blijkt dat de bezwaargronden ongegrond zijn, er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie en niet verwacht kan worden dat het horen nog van belang is voor het vaststellen van feiten en omstandigheden die op de beslissing van invloed zijn. Naar het oordeel van de rechtbank is in dit geval aan die maatstaf voldaan, zodat verweerder gelet op hetgeen in bezwaar door eiser is aangevoerd van het horen kon afgezien. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit het bezwaar niet kennelijk ongegrond heeft verklaard, terwijl dat op grond van artikel 7:3, eerste lid, aanhef en onder b, van Awb wel is vereist voor het afzien van het horen van een belanghebbende. Uit de door verweerder gegeven motivering om van het horen af te zien, heeft eiser kunnen begrijpen dat verweerder het bezwaar kennelijk ongegrond heeft verklaard. Deze beroepsgrond faalt.
5.1.
Op grond van artikel 2, eerste lid, van het Warenwetbesluit is het verboden te handelen in strijd met de artikelen 3, 4, eerste, tweede, en derde lid, 5, eerste lid, tweede lid, laatste alinea, en vierde lid, en 6, tweede lid, en derde lid, onder a, b, en c, van verordening (EG) 852/2004.
5.2.
Op grond van artikel 32a, eerste lid, van de Warenwet kan Onze Minister een bestuurlijke boete opleggen ter zake van overtreding van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 1a, 4 tot en met 7, 8 tot en met 11, 13 tot en met 20, 21b, 24, 26, 27, eerste lid, laatste volzin, en tweede lid, 31, 32c of 32k. Op grond van het tweede lid van dit artikel wordt de hoogte van de bestuurlijke boete bepaald op de wijze als voorzien in de bijlage, met dien verstande dat de wegens een afzonderlijke overtreding te betalen geldsom ten hoogste het bedrag van de zesde categorie, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht bedraagt.
Op grond van artikel 32b, eerste lid, van de Warenwet wordt bij algemene maatregel van bestuur een bijlage vastgesteld, die bij elke daarin omschreven overtreding het bedrag van de daarvoor op te leggen boete bepaalt, waarbij de hoogte van het bedrag mede gebaseerd kan worden op het aantal werknemers, de mate van verwijtbaarheid, de omzet of een gedeelte van de omzet van de desbetreffende natuurlijke persoon of rechtspersoon. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de wijze waarop de boetehoogte wordt bepaald.
De in artikel 32b, eerste lid, van de Warenwet bedoelde bijlage betreft de bijlage van het Warenwetbesluit bestuurlijke boeten
6.1.
De rechtbank stelt vast dat, zoals ook ter zitting door eiser bevestigd, dat de in het rapport van 22 mei 2017 geconstateerde feiten niet worden betwist. Verweerder kon naar het oordeel van de rechtbank dan ook concluderen dat er sprake was van een overtreding van artikel 2, eerste lid, van het Warenwetbesluit, in samenhang met artikel 4, tweede lid, en bijlage II, hoofdstuk I.1 van Verordening (EG) nr. 852/2004, een overtreding van artikel 2, eerste lid, van het Warenwetbesluit, in samenhang met artikel 4, tweede lid, en bijlage II, hoofdstuk V.1a, van Verordening (EG) 852/2004 en een overtreding van artikel 2, eerste lid, van het Warenwetwetbesluit in samenhang met artikel 4, tweede lid, en bijlage II, hoofdstuk VII.4 van de Verordening (EG) 852/2004. Verweerder was dan ook bevoegd was om aan eiser op grond van artikel 32a, eerste lid, van de Warenwet een boete op te leggen.
6.2.
De stelling van eiser dat hij maatregelen heeft genomen en de overtredingen ongedaan heeft gemaakt, doet daar niet aan af. Het is immers de verantwoordelijkheid van eiser om als eigenaar van de horecaonderneming te allen tijde te voldoen aan de voedselveiligheidsprocedures die staan weergegeven in de hygiënecode in het Warenwetbesluit en de Verordening (EG) nr. 852/2004.
6.3.
Het betoog van eiser dat de overtredingen met elkaar samenhangen en de boetes onder verwijzing naar de uitspraken van het CBb en deze rechtbank onevenredig hoog zijn slaagt niet. Zoals door verweerder ter zitting is toegelicht, geldt voor de drie overtredingen dat dit drie aparte categorieën zijn, waarvoor dus apart een boete kan worden opgelegd. Daarbij moet bovendien in aanmerking genomen worden dat het schoonmaken van de bedrijfsruimte een andere handeling vereist dan het schoonmaken van artikelen, uitrustingen en apparatuur, aldus verweerder. Aan de overtreding dat de bedrijfsruimten niet schoon waren, liggen dan ook andere feiten ten grondslag dan aan de overtredingen dat de artikelen, uitrustingen en apparatuur niet schoon waren en dat het ijs niet tegen verontreiniging werd beschermd. De vergelijking die eiser trekt met de uitspraak van het CBb van 14 juli 2006 en de uitspraak van deze rechtbank van 5 januari 2017 gaat dan ook niet op. De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht voor elke geconstateerde overtreding een boete heeft opgelegd.
6.4
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat verweerder in redelijkheid van zijn bevoegdheid om een boete op te leggen gebruik heeft kunnen maken. Verweerder heeft de boete met toepassing van gefixeerde boetebedragen bepaald op in totaal € 2.100,- Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die tot matiging van de boete aanleiding geven.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.G.L. de Vette, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.I. Hiemstra - Wijnands, griffier. De beslissing is in het openbaar geschied op
30 november 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.