5. De beoordeling van het geschil
5.1 Anders dan appellant heeft gesteld, wil het feit dat de processen-verbaal van de inspecties op 30 juni 2003 en 17 september 2003 nagenoeg gelijkluidend zijn, niet zeggen dat verweerders Keuringsdienst van Waren er een onzorgvuldige werkwijze op nahoudt. Volgens vaste jurisprudentie dient in beginsel van de juistheid van de inhoud van een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal te worden uitgegaan. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet het College geen grond aan de juistheid van de inhoud van het naar aanleiding van de herinspectie op 17 september 2003 opgemaakte proces-verbaal te twijfelen. Hetgeen in dit proces-verbaal omtrent de staat van de bedrijfsruimte van appellant is opgenomen, vormt naar het oordeel van het College een bevestiging van het feit dat appellant na 30 juni 2003 niet ervoor heeft zorggedragen dat de bedrijfsruimte aan de wettelijke voorschriften voldoet.
5.2 Volgens het proces-verbaal van de herinspectie op 17 september 2003 was de vloer tussen de werkbank (die in het midden van de productieruimte stond opgesteld) en de tafel (die tegen de wand was geplaatst) bezet met een zwartkleurig ingetrokken vet en vochtig inloopvuil. Uit het feit dat dit vuil niet van de vloer geschraapt kon worden, heeft de inspecteur opgemaakt dat het zwartkleurige vette en vochtige inloopvuil in het poreuze beton van de vloer was ingetrokken, zodat sprake is van een doordringbare en absorberende betonvloer.
5.3 Appellant heeft aangegeven dat het gaat om een gedeelte van de vloer waar altijd olie wordt afgevuld. De donkere kleur is te wijten aan in beton getrokken olie, hetgeen volgens appellant prima afwasbaar is, vochtafstotend is en geen gevaar voor de hygiëne vormt. De vloer was volgens hem schoon, getuige ook het feit dat er niets viel af te schrapen.
5.4 De vraag of er olie of een andere vloeistof in het beton was ingetrokken, kan in het midden worden gelaten. Van belang is dat de vloeroppervlakte in de productieruimte van het bedrijf van appellant doordringbaar en absorberend is gebleken. Daardoor kan elk vocht zich in de vloer ophopen, hetgeen een risico voor de voedselveiligheid met zich brengt en een overtreding betekent van het bepaalde in artikel 14 van de Regeling.
5.5 Ten aanzien van de muren heeft appellant gesteld dat deze weliswaar uit gasbetonblokken waren opgebouwd met daartussen vrij grote voegen, maar dat er hoogstens sprake was van verkleuring aan de lucht, hetgeen volgens appellant geen risico voor de volksgezondheid oplevert.
5.6 Het College ziet niet in dat appellant hiermee de bevindingen in het proces-verbaal van de inspectie op 17 september 2003 – dat melding maakt van niet in deugdelijke en goed onderhouden staat verkerende muren in de bedrijfsruimten, welke muren bovendien niet op eenvoudige wijze waren schoon te maken – weerspreekt. Dat appellant van mening is dat de geconstateerde situatie geen risico voor de volksgezondheid oplevert, doet er niet aan af dat de wetgever die situatie heeft willen tegengaan en daartoe artikel 15 in de Regeling heeft opgenomen.
5.7 De in het Besluit en de Regeling vastgestelde normen dienen een redelijk doel, te weten de bescherming van de volksgezondheid. De eisen van hygiëne die in de artikelen 6, 14 en 15 van de Regeling aan bedrijfsruimten worden gesteld zijn algemeen geldend. Niet valt in te zien waarom deze eisen, naar appellant heeft gesteld, te algemeen zijn geformuleerd en in de situatie van appellant niet of anders van toepassing zouden zijn. Appellant kan niet worden gevolgd in zijn opvatting dat voor zijn bedrijfsruimte afwijkende normen zouden moeten gelden, waarbij rekening zou moeten worden gehouden met de aard van zijn bedrijf en de maatregelen die hij zelf reeds ten behoeve van de veiligheid heeft genomen. De enkele omstandigheid dat appellant een eenmanszaak heeft, doet er niet aan af dat van hem kan worden verlangd dat zijn bedrijfsruimte aan de wettelijke eisen van hygiëne voldoet. Dat de bedrijfsruimte in een eenmanszaak minder snel vervuild zal raken dan wanneer daar veertig mensen werkzaam zijn, neemt niet weg dat er uiteindelijk aan dezelfde normen moet worden voldaan. Met juistheid heeft de rechtbank in dit verband nog overwogen dat het feit dat appellant een nieuw product ontwikkelt hem niet ontslaat van de verplichting aan het gestelde bij of krachtens de Warenwet te voldoen.
5.8 Voor het College staat dan ook voldoende vast dat appellant de door verweerder naar aanleiding van de herinspectie op 17 september 2003 geconstateerde overtredingen heeft begaan. Deze overtredingen kunnen appellant worden toegerekend. Niet aannemelijk is te achten dat appellant na de inspectie op 30 juni 2003 niet wist wat hem te doen stond om alsnog aan de wettelijke voorschriften te voldoen. Ook bestaat er geen aanleiding te veronderstellen dat appellant tijdens de inspectie dan wel tijdens het verhoor op 30 juni 2003 niet van de aan zijn bedrijfsruimte te stellen eisen op de hoogte is gesteld. Blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal heeft appellant tijdens dit verhoor immers zelf punt voor punt aangegeven welke acties hij zal ondernemen om aan de Warenwet te voldoen. Van afspraken met appellant dat hij de verbeteringen in fasen kon realiseren, is slechts in zoverre gebleken dat appellant blijkens het proces-verbaal van bevindingen tot 1 juli 2003 de tijd had om de bedrijfsruimte schoon te maken en tot 1 september 2003 de tijd had om de vloeren, muren en veiligheidsprocedures aan te pakken. Aan de opmerking van de inspecteur in het proces-verbaal van de inspectiebevindingen op 30 juni 2003, te weten “bouwkundig zal de eigenaar zijn mind opmaken en een plan van aanpak maken, dit aan de KvW voorleggen m.b.t. acceptatie van termijnen”, komt niet de betekenis toe die appellant daaraan gehecht wenst te zien. Appellant is gehouden om ervoor zorg te dragen dat zijn bedrijfsruimte op korte termijn aan de wettelijke voorschriften voldoet. Dat hij van mening is dat er structurele bouwkundige voorzieningen moeten worden getroffen die langere tijd in beslag zullen nemen, ontslaat hem niet van deze verplichting. Van appellant mag worden verlangd dat hij desnoods tijdelijke voorzieningen treft. Dit is in de situatie van appellant zeer wel mogelijk gebleken. Zo bleek tijdens de inspectie op 24 september 2003 dat appellant alsnog zodanige voorzieningen had getroffen dat de vloer- en muuroppervlakten schoon waren en konden blijven.
5.9 Verweerder was naar het oordeel van het College bevoegd appellant een boete op te leggen en heeft, gelet op het belang van normhandhaving, de ernst van de overtredingen en het voedselveiligheidsrisico in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik kunnen maken.
5.10 Verweerder heeft de bestreden boete van € 1.800,- opgelegd conform het door de wetgever gekozen stelsel van in de bijlage, bedoeld in artikel 32b Warenwet genoemde, gefixeerde boetebedragen, daarbij rekening houdend met de samenhang van overtredingen. Naar het oordeel van het College zijn de in deze bijlage vastgestelde boetes, mede in aanmerking genomen dat het hier gaat om overtreding in het kader van een bedrijfsuitoefening van voorschriften ter bescherming van de volksgezondheid, voor het soort gedragingen als hier aan de orde niet onevenredig hoog.
5.11 Voorzover appellant zich erover heeft beklaagd dat de overweging van de rechtbank, dat verweerder op schrift gesteld beleid heeft ontwikkeld waarin een kader voor beoordeling wordt verschaft, in tegenspraak is met verweerders stelling dat er geen categorie is voor eenmanszaken, berust dit op een onjuiste lezing door appellant van de uitspraak van de rechtbank. Het in de overweging van de rechtbank genoemde beleid heeft betrekking op de vraag welke soort maatregel in een specifieke overtredingssituatie passend is te achten. De bedoelde stelling van verweerder heeft geen betrekking op dit beleid, maar op het bepaalde in artikel 3 Warenwetbesluit bestuurlijke boeten. In dit artikel is ter vaststelling van de hoogte van de voor een specifieke overtreding op te leggen boete voorzien in twee categorieën, te weten die van de natuurlijke persoon of rechtspersoon welke op de dag waarop de overtreding is begaan vijftig of minder werknemers telde en de natuurlijke persoon of rechtspersoon welke op de dag waarop de overtreding is begaan meer dan vijftig werknemers telde. Met zijn opmerking heeft verweerder slechts geconstateerd dat in de regelgeving niet in een aparte categorie voor eenmanszaken is voorzien. Voor hen geldt dan ook de eerste categorie.
5.12 Voorzover appellant heeft gesteld dat hij drie maal voor hetzelfde feit is beboet, overweegt het College dat naar aanleiding van de inspectie op 30 juni 2003 appellant een boete van € 900,- is opgelegd ter zake van drie overtredingen, te weten dat de bedrijfsruimte niet schoon was, dat de vloeroppervlakte van de bedrijfsruimte niet eenvoudig was schoon te maken en dat de muuroppervlakte van de bedrijfsruimte niet eenvoudig was schoon te maken. Gelet op de samenhang tussen deze drie overtredingen is slechts eenmaal een boete opgelegd, te weten het boetebedrag dat voor eerstgenoemde overtreding is vastgesteld, zijnde € 900,-. Aan de boete die appellant naar aanleiding van de inspectie op 17 september 2003 is opgelegd, liggen opnieuw de drie voornoemde overtredingen ten grondslag. Tevens is daaraan ten grondslag gelegd het feit dat de vloeroppervlakte in de bedrijfsruimte niet in deugdelijke en goed onderhouden staat bleek te verkeren en het feit dat de muuroppervlakte in de bedrijfsruimte eveneens niet in deugdelijke en goed onderhouden staat verkeerde. In totaal dus vijf beboetbare overtredingen waarvoor, gelet op de samenhang tussen hetgeen ten aanzien van de vloeren en muren is geconstateerd, drie boetebedragen zijn vastgesteld van in totaal € 1.800,-. Naar aanleiding van de inspectie op 17 september 2003 zijn appellant derhalve drie overtredingen tegengeworpen waarvoor hij naar aanleiding van de inspectie op 30 juni 2003 eerder was beboet en verder zijn hem naar aanleiding van eerstgenoemde inspectie twee nieuwe overtredingen tegengeworpen. Van het driemaal beboeten voor hetzelfde feit is naar het oordeel van het College dan ook geen sprake. Voorzover appellant heeft bedoeld te stellen dat telkens sprake is geweest van één samenhangend feitencomplex dat verweerder ten onrechte onder verschillende wettelijke geboden en/of verboden heeft geschaard, is het College van oordeel dat verweerder terecht voor elke geconstateerde overtreding een boete heeft opgelegd. Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat ten aanzien van de overtreding van artikel 2, eerste lid, van het Besluit in verbinding met artikel 6, eerste lid, van de Regeling, te weten dat de bedrijfsruimte (in algemene zin) niet schoon was, geldt dat daaraan andere feiten en/of omstandigheden ten grondslag liggen dan aan de vier op dezelfde datum tegengeworpen overtredingen, die, kort gezegd, de staat van de vloeren en de muren van de bedrijfsruimte betreffen. Verder heeft verweerder, zoals reeds is overwogen, bij het vaststellen van de boete met de samenhang van de feiten rekening gehouden. Voorzover appellant heeft bedoeld te stellen dat hij na de inspectie op 30 juni 2003 niet opnieuw voor dezelfde feiten beboet had mogen worden, overweegt het College dat het op grond van die inspectie voor appellant voldoende duidelijk moet zijn geweest aan welke eisen zijn bedrijfsruimte moest voldoen en binnen welke termijn de verbeteringen gerealiseerd moesten zijn. Zoals in het voorgaande al is overwogen, had appellant desnoods tijdelijke voorzieningen kunnen en moeten treffen. Voorts moet het voor appellant, gelet op het hem op 20 augustus 2003 gezonden voornemen tot het opleggen van een boete naar aanleiding van de inspectie op
30 juni 2003, voldoende duidelijk zijn geweest dat indien hij niet tijdig aan de hem gestelde eisen zou voldoen hem een opnieuw een boete zou worden opgelegd. Kortom, gezien de aard van de overtredingen en de tussen beide inspecties gelegen tijd kan niet staande worden gehouden dat sprake is van beboeting voor hetzelfde feit.
5.13 Appellant kan worden toegegeven dat van een boete die ruim negen maanden na de geconstateerde overtredingen wordt opgelegd niet een zogeheten “lik op stuk” effect of een op onmiddellijke gedragsverandering gericht effect uitgaat. Dat de boete na negen maanden is opgelegd, brengt evenwel niet met zich dat verweerder deze in redelijkheid niet meer heeft kunnen opleggen. Daarbij is in aanmerking genomen dat appellant bij brief van
19 januari 2004 op de hoogte is gebracht van het voornemen van verweerder een boete op te leggen en in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, waarvan hij bij brief van 28 januari 2004 gebruik heeft gemaakt.
5.14 Voorzover appellant van mening is dat verweerder in hetgeen hij heeft aangedragen aanleiding had moeten zien van het opleggen van een boete af te zien dan wel de hoogte daarvan te matigen, wordt overwogen dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat er in het geval van appellant sprake is van zeer bijzondere en zwaarwegende omstandigheden die verweerder ertoe hadden moeten nopen de opgelegde boete te matigen.
5.15 Het voorgaande leidt het College tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.