4.2.Verweerder hanteert bij zijn bevoegdheid op grond van artikel 2:30, eerste lid, aanhef en onder b, van de APV het Handhavingsarrangement behorend bij de Horecanota. In de Horecanota is onder meer het volgende opgenomen:
“Ernstig geweld
Als ernstige geweldsincidenten in, vanuit of in de directe omgeving van het horecabedrijf worden in ieder geval beschouwd:
(…)
• ernstige zedendelicten (zoals verkrachting);
• (onvrijwillige) toediening van bedwelmende middelen zoals bijvoorbeeld GHB (lijst I Opiumwet).
Bij ernstige geweldsincidenten zijn de openbare orde en veiligheid in en rondom het betreffende horecabedrijf per definitie aangetast. Daarbij wordt in dit handhavings-arrangement ook nadrukkelijk gekeken naar de ernst van het eventueel ontstane letsel dat door het geweld is veroorzaakt. Om de openbare orde en veiligheid onmiddellijk te herstellen, wordt de horeca-inrichting voor een korte periode gesloten. De ondernemer, of in voorkomende gevallen zijn beheerder, wordt in dat geval telefonisch geïnformeerd. Als uit onderzoek en een (zienswijzen)gesprek met de ondernemer blijkt dat er kans is op herhaling van geweldsincidenten en/of de openbare orde zo ernstig is geschokt dat heropening van het bedrijf niet verantwoord is, besluit de burgemeester om het horecabedrijf gesloten te houden. De sluiting van het horecabedrijf is bedoeld voor herstel van de openbare orde. De burgemeester kan ook besluiten dat een langere sluiting niet noodzakelijk is. De feiten en omstandigheden moeten hiertoe wel aanleiding geven (bijvoorbeeld dat de horeca-ondernemer overtuigend kan aantonen dat hij maatregelen treft die herhaling voorkomen én de openbare orde en veiligheid niet verder is aangetast of inmiddels is hersteld).”
Voorts is op pagina 35 van de Horecanota vermeld dat de burgemeester bij een eerste constatering van ernstig geweld overgaat tot de sluiting van de inrichting voor maximaal twee weken, waarna het sluitingsbevel wordt ingetrokken of een sluiting van de inrichting voor drie maanden volgt.
5. Daargelaten de vraag van hoeveel van de door de politie aan verweerder gemelde zedenincidenten aannemelijk is geworden dat deze daadwerkelijk hebben plaatsgevonden, is niet in geschil dat de incidenten hebben geleid tot een negatieve beïnvloeding van de openbare orde of het woon- of leefklimaat in de omgeving van [bedrijfsnaam] . Evenmin is in geschil dat de incidenten zich niet ‘in’ [bedrijfsnaam] hebben voorgedaan. Dit is ook uitdrukkelijk vermeld in de politierapportage van 20 september 2017. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat hij zijn standpunt dat de zedenincidenten zich hebben voorgedaan ‘vanuit’ [bedrijfsnaam] , heeft gebaseerd op het enkele feit dat de slachtoffers in [bedrijfsnaam] zijn geweest. Met eiseres is de rechtbank van oordeel dat dit enkele feit onvoldoende is om aannemelijk te achten dat de zedenincidenten zich ‘vanuit’ [bedrijfsnaam] hebben voorgedaan als bedoeld in artikel 2:28, zesde lid, aanhef en onder a, van de APV. Daarvoor is naar het oordeel van de rechtbank vereist dat er een zeker verband bestaat tussen gebeurtenissen in de inrichting of de wijze waarop de inrichting wordt gedreven en de incidenten. Dergelijke feiten en omstandigheden heeft verweerder niet gesteld.
Ook met de politierapportages heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt dat de zedenincidenten zich ‘vanuit’ [bedrijfsnaam] hebben voorgedaan. De rapportages van de politie bevatten een korte omschrijving van de incidenten die zich in de periode van januari 2016 tot en met 23 juli 2017 zouden hebben voorgedaan en waarvan de politie vermoedt dat ze in relatie staan tot [bedrijfsnaam] . De rapportages bieden onvoldoende concrete informatie om op basis daarvan aannemelijk te achten dat de zedenincidenten zich hebben voorgedaan ‘vanuit’ [bedrijfsnaam] . Hoewel de rapportages zijn opgemaakt op basis van op ambtseed/ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal en politiemutaties, zijn deze bronnen niet (geanonimiseerd) bijgevoegd. Uit de rapportage van 20 september 2017 kan weliswaar worden afgeleid dat zes incidenten zich hebben voorgedaan binnen een straal van maximaal 350 meter van [bedrijfsnaam] , maar naar het oordeel van de rechtbank is deze informatie, zonder verdere concrete onderbouwing, onvoldoende om aan te nemen dat die incidenten zich vanuit de inrichting hebben voorgedaan.
De rechtbank komt tot de conclusie dat de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende stukken geen grondslag bieden voor de vaststelling dat de zedendelicten zich in of vanuit de inrichting hebben voorgedaan. Verweerder was daarom niet bevoegd om, na de spoedsluiting, over te gaan tot (verdere) sluiting van [bedrijfsnaam] .
6. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 2:30, eerste lid, aanhef en onder b, van de APV in samenhang met artikel 2:28, zesde lid, aanhef en onder a, van de APV. Dit gebrek kleeft ook aan het primaire besluit. Verweerder heeft ter zitting desgevraagd geen nadere onderbouwing gegeven voor het standpunt dat de zedendelicten zich vanuit [bedrijfsnaam] hebben voorgedaan en heeft verklaard dat hij niet over meer informatie beschikt en kan beschikken dan de politierapportages van 24 juli 2017 en 20 september 2017. Gelet hierop zal de rechtbank zelf in de zaak voorzien door het primaire besluit te herroepen. De overige beroepsgronden van eiseres behoeven gelet hierop verder geen bespreking.
7. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.004,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor de hoorzitting in bezwaar, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 501,- en wegingsfactor 1).