ECLI:NL:RBROT:2018:9591

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
17 april 2018
Publicatiedatum
23 november 2018
Zaaknummer
C/10/529367 / FA RK 17-5112 en C/10/536758 / FA RK 17-8444
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding, hoofdverblijfplaats minderjarige, zorgregeling en partneralimentatie

In deze beschikking van de Rechtbank Rotterdam, uitgesproken op 17 april 2018, wordt de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De man en vrouw, gehuwd op 22 augustus 2009, hebben samen een minderjarig kind. De rechtbank bepaalt dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij de vrouw zal zijn. De man verzoekt om een zorgregeling waarbij de minderjarige van zondag 10:00 uur tot woensdag aanvang schooltijd bij hem verblijft. De vrouw verzoekt om een zorgregeling waarbij de minderjarige elke week bij de man verblijft van zondag 10:00 uur tot dinsdagochtend. De rechtbank komt tot de conclusie dat de minderjarige bij de man verblijft van zondag 10:00 uur tot woensdag aanvang schooltijd, en dat de minderjarige eens in de twee maanden een heel weekend bij ieder van de ouders verblijft.

Daarnaast wordt de partneralimentatie vastgesteld. De man verzoekt om een bijdrage van € 975,66 per maand, terwijl de vrouw verzoekt om een lagere bijdrage. De rechtbank stelt de partneralimentatie vast op € 40,- per maand tot 16 juli 2018 en € 157,- per maand vanaf die datum tot twee jaar na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. Tevens wordt de vrouw veroordeeld om een bedrag van € 22.344,53 aan de man te voldoen, als gevolg van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team familie
zaaknummers / rekestnummers: C/10/529367 / FA RK 17-5112 en C/10/536758 / FA RK 17-8444
Beschikking van 17 april 2018 betreffende de echtscheiding
in de zaak van:
[naam man], de man,
wonende te [woonplaats man] (gemeente [gemeente 1] ), [adres man] ,
advocaat mr. M.M. Klink te Waddinxveen,
t e g e n
[naam vrouw], de vrouw,
wonende te [woonplaats vrouw] (gemeente [gemeente 2] ), [adres vrouw] ,
advocaat mr. J.K.S. Verhoek te Bleiswijk.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift met bijlagen van de man, ingekomen op 20 juni 2017;
- het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek met bijlagen, ingekomen op 4 september 2017;
- het verweerschrift op het zelfstandig verzoek met bijlagen, ingekomen op 9 oktober 2017;
- het formulier Verdelen en verrekenen zijdens de vrouw, ingekomen op 25 oktober 2017;
- de brief met bijlagen zijdens de vrouw, d.d. 9 februari 2018;
- het faxbericht met bijlagen zijdens de man, d.d. 13 februari 2018;
- de brief met bijlagen zijdens de man, d.d. 15 februari 2018.
1.2.
De behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van 22 februari 2018.
Bij die gelegenheid zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de raad voor de kinderbescherming Rotterdam-Dordrecht (hierna: de raad), ter zitting vertegenwoordigd door mevrouw [naam vertegenwoordigster] .
1.3.
Tijdens de mondelinge behandeling zijn de volgende stukken in het geding gebracht:
- een pleitnotitie zijdens de man;
- een pleitnotitie zijdens de vrouw;
- alimentatieberekeningen zijdens de man;
- een kopie van pagina 4 van de akte huwelijkse voorwaarden (die ontbrak bij de kopie van de akte die bij het inleidende verzoekschrift is overgelegd).

2.De beoordeling

2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd op huwelijkse voorwaarden te Leidschendam-Voorburg op 22 augustus 2009.
2.2.
Het minderjarige kind van partijen is:
[naam minderjarige] , geboren op [geboortedatum minderjarige] 2014 te [geboorteplaats minderjarige] .
2.3.
Partijen hebben de Nederlandse nationaliteit.
2.4.
Scheiding
2.4.1.
De man verzoekt de echtscheiding tussen partijen uit te spreken. Hij stelt dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.
2.4.2.
De vrouw betwist de gestelde duurzame ontwrichting niet. Ook zij verzoekt de echtscheiding tussen partijen uit te spreken.
2.4.3.
Op grond van artikel 815, lid twee van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), voor zover hier van belang, dient een (inleidend) verzoekschrift tot echtscheiding een ouderschapsplan te bevatten ten aanzien van de minderjarige kinderen van partijen over wie zij al dan niet gezamenlijk het gezag uitoefenen. Omdat het ouderschapsplan in de wet is geformuleerd als een processuele eis bij een verzoek tot echtscheiding heeft de rechtbank de bevoegdheid een echtgenoot in het verzoek tot echtscheiding niet-ontvankelijk te verklaren, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat het ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd (artikel 815, lid zes Rv).
2.4.4.
Door partijen is geen ouderschapsplan overeenkomstig artikel 815, lid twee Rv overgelegd. Omdat zij voldoende hebben gemotiveerd dat het voor hen op dit moment redelijkerwijs niet mogelijk is een door beide partijen akkoord bevonden ouderschapsplan over te leggen, zal de rechtbank partijen ontvangen in hun verzoek tot echtscheiding.
2.4.5.
Het verzoek tot echtscheiding wordt, als niet weersproken en op de wet gegrond, toegewezen.
2.5.
Ingetrokken verzoek
2.5.1.
Omdat de man het verzoek ten aanzien van de opname van het ouderschapsplan in de beschikking heeft ingetrokken, kunnen de gronden van dat verzoek niet meer worden onderzocht, om welke reden dat verzoek wordt afgewezen.
2.6.
Verblijfplaats
2.6.1.
De vrouw verzoekt te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij haar zal zijn.
2.6.2.
De man voert gemotiveerd verweer en verzoekt bij zelfstandig verzoek de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij hem te bepalen.
2.6.3.
Voorop staat dat de minderjarige in de Basisregistratie Personen dient te worden ingeschreven op het adres van één van partijen. Zoals de man in de eerste plaats heeft gesteld betreft de inschrijving van de minderjarige een formaliteit in die zin dat de inschrijving op het adres van één van partijen los staat van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen partijen. De minderjarige staat momenteel bij de vrouw ingeschreven in Pijnacker (de gemeente Pijnacker-Nootdorp). Partijen hebben daar tijdens hun huwelijk gewoond. De vrouw is hier na het feitelijk uiteengaan van partijen blijven wonen. Het sociale leven van de minderjarige speelt zich om die reden voor een groot deel in Pijnacker af. Dat zal temeer zo zijn, hetgeen ook is benadrukt door de raad ter zitting, zodra de minderjarige naar de basisschool gaat en zijn leefwereld groter wordt. Partijen hebben immers in onderling overleg gekozen voor een basisschool in Berkel en Rodenrijs, in de nabijheid van Pijnacker. Ook is de minderjarige ingeschreven bij een huisarts in Pijnacker. Gelet op deze omstandigheden is het ook praktisch gezien het meest in het belang van de minderjarige om in Pijnacker ingeschreven te blijven staan, op het adres van de vrouw. Door de man zijn geen feiten en omstandigheden gesteld die nopen tot een wijziging van de hoofdverblijfplaats. De enkele stelling dat de man een hoger kindgebonden budget en een hogere alleenstaande ouderkop zal ontvangen dan de vrouw indien de minderjarige bij hem staat ingeschreven, leidt niet tot een ander oordeel. Een zuiver financiële reden kan niet aan de wijziging van de hoofdverblijfplaats ten grondslag liggen. De stelling van de man inhoudende dat de communicatie tussen partijen beter dan wel vlotter zal verlopen indien de minderjarige op zijn adres staat ingeschreven, is op geen enkele wijze onderbouwd en zal, gelet op de betwisting door de vrouw, worden gepasseerd. Alle omstandigheden in aanmerking nemend zal de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij de vrouw worden bepaald.
2.7.
Zorgregeling
2.7.1.
De man verzoekt een regeling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: zorgregeling) vast te stellen. Hij wil de huidige zorgregeling tussen partijen vastgelegd zien. Dit houdt in dat de minderjarige van zondag 10:00 uur tot woensdag 10:30 uur bij de man verblijft.
2.7.2.
De vrouw voert gemotiveerd verweer. Ook zij verzoekt een zorgregeling vast te stellen. Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat de vrouw verzoekt te bepalen dat de minderjarige elke week bij de man verblijft van zondag 10:00 uur tot dinsdagochtend en dat zij geen regeling voorstaat waarbij de minderjarige slechts eens in de twee weken een weekend bij de man verblijft. Daarnaast verzoekt de vrouw te bepalen dat de minderjarige eens per twee maanden een heel weekend bij ieder van de ouders verblijft.
2.7.3.
Vast staat dat de man op maandag en dinsdag vrij is. Zolang de man in Mookhoek blijft wonen en zodra de minderjarige naar de basisschool gaat, zal de man de minderjarige op de dagen dat hij bij de man verblijft vanuit Mookhoek naar de basisschool in Berkel en Rodenrijs moeten brengen en daar ook weer op moeten halen. De man heeft verklaard dat dit voor hem geen enkel probleem oplevert en dat hij deze tijd ook als ‘quality-time’ ziet. De raad is echter van mening dat het in het belang van de minderjarige is indien de ouders dichtbij elkaar zouden wonen. De man heeft verklaard dat niet is uitgesloten dat hij terugkeert naar Pijnacker, maar de feitelijke situatie op dit moment is dat de man enige reistijd heeft naar de school van de minderjarige. Daar staat tegenover dat de man op maandag en dinsdag zelf voor de minderjarige kan zorgen. Bovendien is de raad van mening dat het niet bezwaarlijk is voor de minderjarige om drie ochtenden in de week om 6:45 uur op te staan om vanuit Mookhoek naar school te reizen met de man. Uitgaande van de situatie dat de minderjarige naar school gaat wordt een wisselmoment op dinsdag niet in het belang van de minderjarige geacht omdat de minderjarige op dinsdagmiddag na school bij de man in Mookhoek zal verblijven en laat in de middag of in het begin van de avond weer naar Pijnacker zal moeten reizen. Dit zal voor de minderjarige drie reismomenten op één dag opleveren. Om die reden zal bepaald worden dat de minderjarige bij de man zal verblijven van zondag 10:00 uur tot woensdag aanvang schooltijd. De man brengt de minderjarige dus op woensdag naar school. Indien er geen school is op woensdag dient de man de minderjarige uiterlijk vóór aanvang van schooltijd bij de vrouw te hebben gebracht, zodat de vrouw en de minderjarige de woensdag, de vrije dag van de vrouw, in dat geval samen kunnen doorbrengen. Daarnaast wordt het in het belang van de minderjarige geacht eens in de 2 maanden een heel weekend met ieder van de ouders door te kunnen brengen.
2.7.4.
De rechtbank zal een zorgregeling opleggen waarbij de minderjarige van zondag 10:00 uur tot woensdag aanvang schooltijd bij de man verblijft. Daarnaast verblijft de minderjarige een weekend per 2 maanden bij ieder van de ouders.
2.8.
Onderhoudsbijdragen
2.8.1.
De man verzoekt een door de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige (hierna ook: kinderbijdrage) van € 508,16 per maand en een door de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud (hierna ook: partnerbijdrage) van € 975,66 per maand vast te stellen.
2.8.2.
De vrouw voert gemotiveerd verweer. Zij verzoekt vast te stellen dat de behoefte van de minderjarige € 925,- per maand bedraagt, dat het aandeel van de vrouw hierin € 654,- bedraagt en het aandeel van de man hierin € 271,-.
2.8.3.
De man heeft verzocht om bij het vaststellen van de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij hem, een kinderbijdrage ten laste van de vrouw vast te stellen. Aangezien de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij de vrouw is bepaald, is dit verzoek niet langer aan de orde en zal het worden afgewezen.
2.8.4.
Het verzoek van de vrouw wordt eveneens afgewezen. Zij heeft enkel verzocht het aandeel van ieder van de ouders in de kosten van de kinderen vast te stellen. Dit is geen nevenvoorziening als bedoeld in artikel 827 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De rechtbank gaat voorbij aan de stelling van de vrouw ter zitting dat uit haar verzoek een verzoek tot een kinderbijdrage voortvloeit, omdat dit niet uit de processtukken van de vrouw kan worden afgeleid. Daarbij maakt de man hiertegen bezwaar. De vrouw had haar verzoek schriftelijk moeten indienen en concreet een bedrag dienen te vragen.
2.8.5.
De rechtbank zal wel het aandeel van de vrouw in de kosten van de minderjarige berekenen aangezien dit van belang is bij de beoordeling van het verzoek tot een partnerbijdrage zijdens de man.
2.8.6.
De behoefte
2.8.7.
Ter bepaling van de behoefte dient eerst aan de hand van het netto besteedbaar gezinsinkomen op het moment van het feitelijk uiteengaan van partijen, het eigen aandeel van partijen in de kosten van de minderjarige te worden bepaald. Partijen hebben tot maart 2016 in gezinsverband samengeleefd, zodat uitgegaan zal worden van de inkomensgegevens over het jaar 2015.
2.8.8.
De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) het netto besteedbaar inkomen (hierna: nbi) van de man over het jaar 2015 aan de hand van een winst van € 28.857,-, op € 2.134,- per maand. Zoals tussen partijen tijdens de mondelinge behandeling niet langer in geschil was, wordt de fiscale winst als uitgangpunt voor de berekening van het nbi genomen. De rechtbank middelt de fiscale winst over de jaren 2013 tot en met 2015 aangezien partijen dit voorstaan. De fiscale winst bedroeg in 2013 € 30.201,-, in 2014 € 25.080,- en in 2015 € 31.291,-.
De volgende ondernemersaftrek is in aanmerking genomen:
- zelfstandigenaftrek van € 7.280,-.
De MKB-winstvrijstelling bedraagt € 3.021,-.
De volgende heffingskortingen zijn in aanmerking genomen:
- de algemene heffingskorting;
- de arbeidskorting.
Tenslotte is rekening gehouden met de door de man in dat jaar op aanslag verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet van € 900,-.
2.8.9.
De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) het nbi van de vrouw over het jaar 2015 aan de hand van de jaaropgave over dat jaar, waarop een jaarloon staat vermeld van € 53.245,-, op € 3.136,- per maand. Ter zitting heeft de man ingestemd met het brutoloon over 2015 als uitgangspunt voor de berekening van het nbi. De vrouw is na de geboorte van de minderjarige halverwege 2014 minder uren gaan werken. Omdat partijen vervolgens in maart 2016 feitelijk uiteen zijn gegaan, geeft het jaar 2015 een juist beeld van de welstand tijdens het huwelijk van partijen omdat de minderjarige hier ook onderdeel van uitmaakt. Bovendien heeft de vrouw in 2015, evenals in de jaren daarvoor, een bonus ontvangen van haar werkgever.
Geen rekening is gehouden met de fiscale gevolgen van het zijn van eigenaar van een woning.
De volgende heffingskortingen zijn in aanmerking genomen:
- de algemene heffingskorting;
- de arbeidskorting;
- de inkomensafhankelijke combinatiekorting.
2.8.10.
De rechtbank becijfert het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen aldus op
€ 5.270,- per maand.
2.8.11.
Voormeld netto besteedbaar gezinsinkomen, gevoegd bij het ten aanzien van de minderjarige toepasselijke aantal kinderbijslagpunten (4), levert op basis van de tabel eigen aandeel kosten van kinderen, welke is opgenomen als bijlage bij het rapport van de Expertgroep Alimentatienormen, een bedrag op van € 836,- per maand. Geïndexeerd naar 2018 levert dat op een bedrag van € 878,- per maand.
2.8.12.
Bij brief van 9 maart 2018 heeft de vrouw een berekening van de kosten van de minderjarige overgelegd waarbij zij rekening houdt met de werkelijke kosten van de minderjarige, te weten de behoefte volgens de tabel vermeerderd met de kosten van kinderopvang. Zij becijfert de kosten van kinderopvang gelet op haar berekening op € 382,- per maand rekening houdend met de kinderopvangtoeslag. Aangezien de man niet heeft betwist dat met deze kosten rekening dient te worden gehouden op de wijze als door de vrouw gesteld, wordt de behoefte verhoogd met voornoemd bedrag. De behoefte wordt vastgesteld op een bedrag van € 1.260,- per maand. Met ingang van de dag dat de minderjarige gebruik gaat maken van de BSO, volgens de overgelegde factuur per 16 juli 2018, wordt de behoefte vastgesteld op € 1.078,- per dag aangezien de kosten van de BSO lager zijn dan de kosten van het kinderdagverblijf. Deze kosten bedragen volgens de overgelegde factuur € 200,- per maand.
Draagkrachtberekening
2.8.13.
Vervolgens dient te worden beoordeeld in welke verhouding deze behoefte van de minderjarige tussen de ouders moet worden verdeeld. Dit gebeurt naar rato van beider draagkracht.
2.8.14.
Hiertoe dient eerst het huidige netto besteedbaar inkomen van partijen vastgesteld te worden.
2.8.15.
Er wordt, gelet op de aangeleverde gegevens en de verzochte ingangsdatum, gerekend met de tarieven 2018-1.
2.8.16.
De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) het nbi van de man over het jaar 2018 aan de hand van een winst van
€ 28.857,- op € 2.212,- per maand. Op grond van het Rapport Expertgroep Alimentatienormen dient het uitgangspunt voor de draagkracht van de ondernemer te zijn de winst die de ondernemer vanaf het moment van vaststelling van de onderhoudsverplichting kan worden geacht te onttrekken aan de onderneming. Hoewel het resultaat van de onderneming over 2016 lager was dan de voorgaande jaren en er in 2017 verlies is gedraaid, heeft de man ter zitting gesteld dat er een stijgende lijn in zijn omzet zit. Door de echtscheiding is de man klanten kwijtgeraakt heeft hij onweersproken gesteld, doch hij stelt ook dat de klanten nu mondjesmaat weer terugkomen. Gelet op het feit dat de man voor de tegenvallende resultaten in 2016 en 2017 geen andere reden noemt dan de echtscheiding, zal de rechtbank voor zijn draagkracht uitgaan van het resultaat over de jaren 2013 tot en met 2015, te weten het resultaat tijdens het huwelijk. De aanleiding voor de lagere resultaten is immers incidenteel. De man geeft zelf aan dat het resultaat weer groeit en dat hij dit jaar weer in de groene cijfers terecht komt. De man heeft zelfs geïnvesteerd in meer werkplaatsruimte. Alles in aanmerking nemende mag van de man worden verwacht dat hij minstens eenzelfde resultaat genereert als gedurende het huwelijk.
De volgende ondernemersaftrek is in aanmerking genomen:
- zelfstandigenaftrek van € 7.280,-.
De MKB-winstvrijstelling bedraagt € 3.021,-
De volgende heffingskortingen zijn in aanmerking genomen:
- de algemene heffingskorting
- de arbeidskorting
Tenslotte is rekening gehouden met de door de man op aanslag verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet van € 1.048,-.
2.8.17.
De draagkracht van de man wordt (omdat het nbi hoger is dan € 1.600,-), vastgesteld aan de hand van de volgende formule: 70% x [NBI – (0,3xNBI + 920) en bedraagt € 440,- per maand.
2.8.18.
De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) het huidige nbi van de vrouw over het jaar 2018 op € 3.526,- per maand, waarbij rekening is gehouden met de volgende gegevens (op basis van de salarisspecificatie van december 2017 en januari 2018, waaruit blijkt dat het salaris van de vrouw ongewijzigd is gebleven):
- basisloon € 4.459,59
- vakantiegeld 8% op jaarbasis
- pensioenpremie € 109,15
Aangezien op de jaaropgaaf niet de fiscale bijtelling van de auto van de zaak is vermeld wordt uitgegaan van de salarisspecificaties zodat conform het Rapport Expertgroep alimentatienormen geen rekening wordt gehouden met de fiscale bijtelling voor de auto. Er wordt voorbijgegaan aan het standpunt van de man dat rekening dient te worden gehouden met een bonus aan de zijde van de vrouw. De vrouw heeft gemotiveerd betwist dat zij deze in 2017 heeft ontvangen. Daarbij komt dat het inkomen in 2017 en in 2018 redelijk in lijn ligt met het inkomen in de jaren daarvoor. Terzake haar draagkracht dient rekening te worden gehouden met het huidige inkomen van de vrouw.
De volgende heffingskortingen zijn in aanmerking genomen:
- de algemene heffingskorting
- de arbeidskorting
- de inkomensafhankelijke combinatiekorting
2.8.19.
Hierbij is rekening gehouden met het kindgebonden budget van € 189,- per maand, waar de vrouw aanspraak op kan maken gelet op haar inkomen.
2.8.20.
De draagkracht van de vrouw wordt, (omdat het nbi hoger is dan € 1.600,-), vastgesteld aan de hand van de volgende formule: 70% x [NBI – (0,3xNBI + 920) en bedraagt € 1.084,- per maand.
Draagkrachtvergelijking
2.8.21.
Omdat de gezamenlijke draagkracht van partijen hoger is dan de behoefte van de minderjarige dient de behoefte over partijen te worden verdeeld. Ieders aandeel wordt berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, oftewel:
het deel van de man bedraagt: € 440,- / € 1.524,- x € 1.260,- = € 364,-
het deel van de vrouw bedraagt: € 1.084,- / € 1.524,- x € 1.260,- = € 896,- +
samen € 1.260,-
Derhalve komt van de totale behoefte van de minderjarige een gedeelte van € 896,- per maand voor rekening van de vrouw.
2.8.22.
Zodra de minderjarige de vierjarige leeftijd bereikt en naar de bso gaat wijzigt de behoefte en wordt ieders aandeel in de kosten van de minderjarige als volgt berekend:
het deel van de man bedraagt: € 440,- / € 1.524,- x € 1.078,- = € 311,-
het deel van de vrouw bedraagt: € 1.084,- / € 1.524,- x € 1.78,- = € 767,- +
samen € 1.078,-
Derhalve komt van de totale behoefte van de minderjarige een gedeelte van € 767,- per maand voor rekening van de vrouw.
Partnerbijdrage
Behoefte
2.8.23.
De man stelt zijn behoefte aan een partnerbijdrage op € 2.516,04 per maand. De man baseert zijn behoefte op de ‘Hof-norm’. De rechtbank overweegt dat medebepalend voor de behoefte van de onderhoudsgerechtigde is de welstand waarin partijen tijdens het huwelijk hebben geleefd. Verder zijn alle relevante omstandigheden van belang waaronder het inkomsten- en uitgavenpatroon tijdens de laatste jaren van het huwelijk, aan de hand waarvan wat betreft de kosten van het levensonderhoud het inkomensniveau kan worden bepaald waarop de onderhoudsgerechtigde na beëindiging van het huwelijk in redelijkheid aanspraak kan maken. De ‘Hof-norm’ waarop de man zich primair beroept, is in beginsel een goede benaderingswijze om de behoefte te berekenen, aangezien deze methode het besteedbare gezinsinkomen tot uitgangspunt neemt. Indien een onderhoudsgerechtigde zich op de toepassing van deze norm beroept, mag van de onderhoudsplichtige verwacht worden dat hij/zij gemotiveerd aangeeft waarom in het onderhavige geval deze benaderingswijze tot een onjuiste behoeftebepaling leidt.
De vrouw heeft volstaan met een kale betwisting, waarbij zij slechts verwijst naar ‘vaste jurisprudentie’ in het algemeen. Een dergelijke betwisting is onvoldoende gemotiveerd, zodat de rechtbank hieraan voorbijgaat en de behoefte van de man zal vaststellen op basis van de ‘Hof-norm’.
2.8.24.
Gelet op het bovenstaande heeft de man behoefte aan 60% van het voor partijen beschikbare nbi tijdens het huwelijk, aangezien een alleenstaande in zijn algemeenheid duurder is dan samenwoners/gehuwden.
Tijdens het huwelijk hadden partijen de beschikking over een netto besteedbaar gezinsinkomen van € 5.270,- netto per maand. Dit gezinsinkomen wordt verminderd met de kosten van de minderjarige van € 836,- per maand in 2015, tijdens het huwelijk. Omdat uitgegaan wordt van de kosten van de minderjarige tijdens het huwelijk, wordt thans geen rekening gehouden met de extra hoge oppaskosten die de vrouw in de situatie na de echtscheiding heeft en die ook als bijzondere kosten zijn meegenomen bij de bepaling van de behoefte. De netto behoefte van de man bedraagt 60% van dit bedrag, zijnde
€ 2.660,40. Geïndexeerd naar 2018 is dat € 2.792,85 netto per maand.
Behoeftigheid
2.8.25.
De vrouw voert aan dat de man in zijn eigen levensonderhoud zou kunnen voorzien.
2.8.26.
De man voert verweer.
2.8.27.
Zoals reeds overwogen in 2.8.16. mag van de man worden verwacht dat hij in ieder geval een inkomen genereert dat gelijk is aan het gemiddelde over de jaren 2013 tot en met 2015. Voor dit moment wordt er daarom van uitgegaan dat de man een netto aanvullende behoefte heeft van € 2.792,85 - € 2.212,- = € 580,85 per maand.
2.8.28.
De vrouw verzoekt de partnerbijdrage te limiteren door een verzoek tot vaststelling van een termijn te doen als bedoeld in artikel 1:157, lid 3 BW. Zij verzoekt de partnerbijdrage in duur te beperken tot 2 jaar. De man heeft dit verzoek onvoldoende gemotiveerd betwist. De rechtbank neemt voorts in aanmerking de omstandigheid dat de man tijdens het huwelijk in ieder geval 6 dagen per week werkte en zelf de keuze heeft gemaakt om - na het uiteengaan van partijen - 2 dagen per week niet te werken en voor de minderjarige te zorgen. De vrouw heeft onweersproken gesteld dat deze keuze voor rekening en risico van de man dient te komen. Daarbij geldt dat partijen gedeelde zorg hebben voor de minderjarige zodat zij in die zin een gelijke uitgangspositie hebben. Voorts wordt groot gewicht toegekend aan de stellingen van de man inhoudende dat de onderneming zeker geen ‘dood paard’ is, dat de man ondanks de tegenvallende resultaten heeft geïnvesteerd in de onderneming en als enige reden voor de slechte cijfers de echtscheiding noemt. Omdat het 2 jaar geleden is dat partijen feitelijk uit elkaar zijn gegaan, wordt van de man verwacht dat hij conform zijn eigen toezeggingen ter zitting op termijn weer volledig in het eigen levensonderhoud kan gaan voorzien. Alle omstandigheden in aanmerking nemende mag van de man verwacht worden dat hij na 2 jaar geheel in zijn eigen behoefte kan voorzien. De rechtbank zal voor die duur de alimentatie vaststellen.
Draagkrachtberekening
2.8.29.
De vrouw betwist dat zij voldoende draagkracht heeft om de gevraagde bijdrage te voldoen.
2.8.30.
De rechtbank zal de draagkracht van de vrouw berekenen aan de hand van de aanbevelingen opgenomen in het rapport van de Expertgroep Alimentatienormen (Tremarapport).
2.8.31.
Ter bepaling van het nbi van de vrouw wordt uitgegaan van de gegevens zoals overwogen in 2.8.18. van deze beschikking, met dien verstande dat rekening wordt gehouden met het inkomen uit eigen woning van - € 6.663,-, bestaande uit het eigenwoning forfait van € 1.868,- en de hypotheekrente van € 8.530,-. Het nbi bedraagt € 3.590,- per maand.
2.8.32.
De rechtbank brengt ter vaststelling van de draagkrachtruimte van de vrouw de navolgende, niet betwiste maandelijkse lasten in mindering op het hiervoor berekende nbi:
- Het op de Participatiewet (tot 1 januari 2015: Wet werk en bijstand) gebaseerde normbedrag, inclusief vakantiegeld, voor een alleenstaande van € 992,-.
- De woonlasten van € 675,-, bestaande uit de rentebetaling in verband met de hypotheek gevestigd op de voormalige echtelijke woning van € 711,-, de premie voor de levensverzekering, gekoppeld aan de hypothecaire lening, van € 90,- en de overige eigenaarslasten, welke worden gesteld op € 95,-, verminderd met de gemiddelde basishuur van € 222,-.
- De ziektekosten van € 181,-, bestaande uit de premie voor een zorgverzekering, inclusief aanvullende verzekeringen, van € 189,-, verminderd met het reeds in de bijstandsnorm begrepen deel van de ziektekosten van € 35,- en vermeerderd met het eigen risico dat aan deze verzekering is verbonden van € 32,-. De vrouw heeft onderbouwd gesteld dat met de laatstgenoemde kosten rekening dient te worden gehouden aangezien zij deze kosten maakt.
Conclusie
2.8.33.
Uit het voorgaande volgt dat het draagkrachtloos inkomen van de vrouw in totaal
€ 1.852,- per maand bedraagt, zodat een draagkrachtruimte van € 1.738,- beschikbaar is. Hiervan is 60% (€ 1.043,-) beschikbaar voor partneralimentatie, vervolgens dient eerst dient rekening te worden gehouden met de kosten die de vrouw voldoet voor de minderjarige kinderen zoals hieronder is weergegeven.
De periode tot de minderjarige naar de bso gaat, te weten 16 juli 2018
2.8.34.
Op het berekende aandeel van de vrouw in de kosten van de minderjarige van € 896,- wordt het kindgebonden budget van € 189,- in mindering gebracht onder verwijzing naar de uitspraak van de Hoge Raad d.d. 7 juli 2017 (ECLI:NL:HR:2017:1273 ). Het resterende bedrag van € 707,- wordt in mindering gebracht op de draagkracht van de vrouw. Er resteert een draagkracht van € 336,- netto per maand, ofwel € 568,- bruto per maand, waarbij de rechtbank verwijst naar de aan deze beschikking gehechte berekening.
2.8.35.
De vrouw verzoekt de rechtbank een zogenaamde “jus”-vergelijking te maken, zodat de rechtbank de financiële situatie van partijen op basis van ieders inkomen en lasten zal vergelijken. Ten behoeve van deze “jus”-vergelijking zal hieronder de draagkracht van de man worden bepaald.
2.8.36.
Er wordt uitgegaan van het netto besteedbaar inkomen van de man als genoemd in overweging 2.8.16 van de onderhavige beschikking, te weten € 2.212,- per maand. De rechtbank brengt ter vaststelling van de draagkrachtruimte van de man de navolgende, niet betwiste maandelijkse lasten in mindering op het hiervoor berekende netto besteedbaar inkomen:
- Het op de Participatiewet (tot 1 januari 2015: Wet werk en bijstand) gebaseerde normbedrag, inclusief vakantiegeld, voor een alleenstaande van € 992,-.
- De woonlasten van € 108,-, bestaande uit kale huur van € 500,- te verminderen met de huurtoeslag van € 171,-, verminderd met de gemiddelde basishuur van € 222,-.
De man heeft niet gemotiveerd betwist dat hij recht op huurtoeslag heeft. Dat de soort woning die de man huurt voor huurtoeslag niet in aanmerking komt is betwist door de vrouw. Het had op de weg van de man gelegen deze stelling te onderbouwen.
- De ziektekosten van € 149,-, bestaande uit de premie voor een zorgverzekering, inclusief aanvullende verzekeringen, van € 202,-, verminderd met het reeds in de bijstandsnorm begrepen deel van de ziektekosten van € 35,- en vermeerderd met het eigen risico dat aan deze verzekering is verbonden van € 32,-. Ten aanzien van de zorgtoeslag geldt hetzelfde als voor de huurtoeslag. Daarom wordt rekening gehouden met een bedrag aan zorgtoeslag van € 26,- per maand, corresponderend met het door de rechtbank als uitgangspunt genomen inkomen van de man.
Deze posten zijn door de vrouw niet gemotiveerd betwist.
2.8.37.
Uit deze berekening, die bij de beschikking is gevoegd, volgt dat partijen een gelijke vrije ruimte hebben bij een partnerbijdrage van € 40,- per maand. Dit bedrag acht de rechtbank in overeenstemming met de wettelijke maatstaven, zodat de alimentatie wordt vastgesteld op dit bedrag.
De periode vanaf 16 juli 2018, te weten de datum dat de minderjarige naar de bso gaat
2.8.38.
Op het berekende aandeel van de vrouw in de kosten van de minderjarige van
€ 767,- wordt het kindgebonden budget van € 189,- in mindering gebracht. Het resterende bedrag van € 578,- wordt in mindering gebracht op de draagkracht van de vrouw. Er resteert een draagkracht van € 465,- netto per maand, ofwel € 786,- bruto per maand, waarbij de rechtbank verwijst naar de aan deze beschikking gehechte berekening.
2.8.39.
Gelet op het voorgaande wordt een zogenaamde ‘jus-vergelijking’ gemaakt. Uit deze berekening, die bij de beschikking is gevoegd, volgt dat partijen een gelijke vrije ruimte hebben bij een partnerbijdrage van € 157,- per maand. Dit bedrag acht de rechtbank in overeenstemming met de wettelijke maatstaven, zodat de partneralimentatie wordt vastgesteld op laatstgenoemd bedrag.
2.8.40.
Op deze alimentatie is van rechtswege de wettelijke indexering van toepassing.
2.9.
Afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden
2.9.1.
Partijen zijn gehuwd op huwelijkse voorwaarden, die kort gezegd inhouden dat partijen buiten iedere gemeenschap van goederen zijn gehuwd. De akte huwelijkse voorwaarden d.d. 14 augustus 2009 luidt voor zover hier van belang als volgt:
‘…
a. Inkomen
Met inkomen wordt in deze huwelijkse voorwaarden bedoeld wat daar in het maatschappelijk verkeer onder wordt verstaan, vóór aftrek van belastingen en sociale lasten. Partijen nemen niet alleen de inkomsten uit werk en onderneming in aanmerking, maar ook de inkomsten uit vermogen.
Met de inkomsten uit vermogen wordt bedoeld de opbrengsten uit vermogen na aftrek van de op dat vermogen drukkende lasten. Onder de af te trekken lasten wordt niet begrepen de belasting die drukt op inkomsten uit sparen en beleggen.
Met inkomsten uit onderneming wordt de winst uit onderneming bedoeld. Bij het vaststellen van deze winst uit onderneming moet rekening gehouden worden met het bepaalde in artikel 8 van deze huwelijkse voorwaarden.
b. Kosten van de huishouding
Onder de kosten van de huishouding worden in ieder geval begrepen:
- de uitgaven voor voeding en kleding;
- de uitgaven voor ontwikkeling en ontspanning;
- de kosten van medische verzorging;
- de kosten van verzorging en opvoeding van de tot het gezin behorende kinderen;
- de belastingen die drukken op inkomen uit werk en woning en de belastingen die drukken op inkomen uit aanmerkelijk belang, met uitzondering van de belastingen over de winst en de voordelen als bedoeld in artikel 8 lid 5 van de huwelijkse voorwaarden;
- de belasting die drukt op inkomen uit sparen en beleggen;
- de kosten van vervoer;
- de premies volksverzekeringen;
- de kosten van huisvesting, daaronder begrepen de huur en de rentelasten met betrekking tot de gezamenlijk bewoonde woning, de onroerende zaakbelasting en andere heffingen ter zake van het gebruik van deze woning en de uitgaven voor dagelijks onderhoud en verzekering daarvan, ongeacht de eigendom van de woning, zulks echter behoudens het hierna in het hoofdstuk omtrent de draagplicht van de kosten van de huishouding bepaalde;
- verzekeringspremies
Premies van een spaarverzekering in verband met een aan beide partijen toebehorende woning behoren tot de kosten van de huishouding, tenzij partijen onderling uitdrukkelijk anders overeenkomen.
In verband met de uitsluiting van de wettelijke pensioenverevening zullen de door ieder van de echtgenoten betaalde pensioenpremies niet als kosten van de huishouding worden beschouwd en ook niet in mindering kunnen strekken op de inkomsten.
Onder de kosten van de huishouding wordt niet begrepen hetgeen op grond van overlijdensrisicoverzekeringen verschuldigd is.
3. Draagplicht van de kosten van de huishouding
1. De kosten van de gemeenschappelijk gevoerde huishouding moeten door beide echtgenoten worden betaald naar evenredigheid van hun inkomen. Voor zover die inkomens ontoereikend zijn, komen die kosten ten laste van de vermogens, naar evenredigheid van die vermogens.
Een en ander geldt niet, voor zover bijzondere omstandigheden zich daartegen verzetten.
2. Wanneer een van partijen meer heeft betaald dan waartoe deze volgens het in het vorige lid bepaalde verplicht was, ontstaat een recht om het te veel betaalde terug te vorderen.
3. In aanvulling en afwijking van het vorenstaande worden de kosten van huisvesting, daaronder begrepen de rentelasten met betrekking tot de gezamenlijk bewoonde woning plaatselijk bekend [adres] te [postcode] Pijnacker, gemeente Pijnacker-Nootdorp, de onroerende –zaakbelasting en andere heffingen ter zake van het gebruik van deze woning en de uitgaven voor dagelijks onderhoud en verzekering daarvan uitsluitend gedragen door de eigenaar van de betreffende woning, te weten: de vrouw.
4. Jaarlijkse verrekening
1.Aan het einde van elk jaar delen de echtgenoten bij helfte wat van ieders inkomen over dat jaar onverteerd is gebleven. Voor zover inkomsten waarop een uitsluitingsclausule van toepassing is, niet zijn besteed als kosten van de huishouding, blijven deze bij de verrekening buiten beschouwing.
2. Over de periode waarin de echtgenoten, anders dan in onderling overleg, duurzaam gescheiden hebben geleefd, kan geen verrekening worden gevorderd.
3. Voor zover verrekening niet is uitgevoerd, blijft de verrekeningsvordering in stand. De verrekening heeft uitsluitend betrekking op de onverteerd gebleven inkomsten overeenkomstig lid 1 van dit artikel. Waardeveranderingen ontstaan door belegging van gespaard inkomen blijven buiten beschouwing. Het recht op verrekening vervalt drie jaar na het einde van het huwelijk.
5.In aanvulling op en zonodig in afwijking van hetgeen in dit hoofdstuk in het kader van de verrekening van inkomen is bepaald, zijn de echtgenoten overeengekomen dat de vordering tot verrekening van overgespaard inkomen nooit meer zal bedragen dan vijfduizend euro ( € 5.000,00) per jaar. Laatstgemeld bedrag zal jaarlijks, voor het eerst op één januari tweeduizend tien, worden verhoogd of verlaagd overeenkomstig de stijging of daling, welke de consumentenprijsindex over het voorafgaand kalenderjaar zal vertonen.
8. Onderneming/ Eigen besloten vennootschap
Voor winst uit onderneming of ondernemingsvermogen geldt het volgende:
1. Ingeval en echtgenoot gerechtigd is tot de winst en het vermogen van een onderneming geldt als inkomen dat deel van de – gereserveerde – winst dat in het maatschappelijk verkeer als redelijk beschouwd wordt.
3. Bij vaststelling van datgene wat voor verrekening in aanmerking komt moet steeds rekening worden gehouden met fiscale claims die het gevolg zijn van onttrekkingen aan de onderneming.
De verrekening van de overgespaarde inkomsten
2.9.2.
De man verzoekt te bepalen dat de vrouw aan hem een bedrag van € 40.000,- dient te voldoen aan niet verrekende jaarlijks overgespaarde inkomsten over de jaren 2009 tot en met 2017, sedert 1 januari te vermeerderen met de stijging volgens de consumentenprijsindex.
2.9.3.
De vrouw voert gemotiveerd verweer. Zij verzoekt het verzoek van de man af te wijzen, althans tot een maximum van € 4.811,68 toe te wijzen. Daarnaast verzoekt zij zelfstandig te bepalen dat de man aan haar een bedrag van € 7.694,07 dient te voldoen ter zake niet verrekende overgespaarde inkomsten over de jaren 2009 tot en met 2016/2017.
2.9.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat er tijdens het huwelijk niet verrekend is op grond van de akte huwelijkse voorwaarden.
2.9.5.
Op grond van artikel 1:141 lid 3 BW dient indien bij het einde van het huwelijk aan een bij huwelijkse voorwaarden overeengekomen periodieke verrekenplicht als bedoeld in het eerste lid niet is voldaan, het alsdan aanwezige vermogen vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in het licht van de aard en omvang van de verrekenplicht anders voortvloeit.
2.9.6.
De man heeft gesteld dat, gelet op de aard en omvang van het verrekenbeding uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat er niet van dient te worden uitgegaan dat het vermogen op de peildatum dient te worden vermoed te zijn gevormd uit overgespaard inkomen. De vrouw heeft, ondanks dat zij hiertoe in de gelegenheid is gesteld, geen standpunt ingenomen ten aanzien hiervan en zich daarmee gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. De rechtbank stelt vast dat partijen een zeer specifiek verrekenbeding zijn overeengekomen in de akte huwelijkse voorwaarden, waarbij er een maximering plaatsvindt van het jaarlijks te verrekenen vermogen. Partijen hebben door het maken van deze afspraak in de akte huwelijkse voorwaarden de verplichting tot verrekening beperkt. Het bewijsvermoeden toepassen zou deze afspraak van partijen doorkruisen. De aard van het verrekenbeding verzet zich er om die reden tegen dat het bewijsvermoeden onverkort wordt toegepast. De rechtbank zal daarom beoordelen wat er jaarlijks tussen partijen verrekend had dienen te worden. Partijen zijn het er over eens dat de verrekening dient te geschieden tot de datum van feitelijk uiteengaan van partijen in maart 2016.
2009
2.9.7.
Over het jaar 2009 is het vermogen van de vrouw volgens haar stelling gestegen met € 826,23. Volgens de stelling van de man is dat € 372,70. De rechtbank zal van dit laatste bedrag uitgaan, omdat dit lager is dan het door de vrouw gestelde bedrag en het gaat om een verrekenvordering van de man. Om te bepalen of de man overgespaard inkomen had in 2009 dient te worden gekeken of hij minder heeft opgenomen uit zijn onderneming dan hij te besteden had. Op die manier wordt duidelijk welk deel van de winst niet is uitgegeven, in de onderneming is gebleven en dus is overgespaard. Om te berekenen welk bedrag de man te besteden had, wordt uitgegaan van de winst uit onderneming conform het begrip zoals genoemd in de akte huwelijkse voorwaarden. Vervolgens wordt rekening gehouden met de zelfstandigenaftrek, de MKB-winstvrijstelling en de inkomensheffing in box I. Er wordt rekening gehouden met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting. In 2009 resulteert dit, uitgaande van een winst uit onderneming van € 8.741,-, in een netto besteedbaar inkomen van € 8.741,-. Om te berekenen wat de man heeft opgenomen uit zijn onderneming kijkt de rechtbank naar de privé-opnamen en de privéstortingen. Uit de aangifte IB 2009 die door de man is overgelegd blijkt dat er in 2009 een bedrag aan € 22.970,- aan de onderneming is onttrokken. Aan de andere kant is er een bedrag van € 52.682,- in de onderneming gestort. Hierop dient een correctie plaats te vinden omdat uit de aangifte IB blijkt dat een bedrag van € 41.682,- afkomstig is van ‘lening moeder’. De vrouw heeft onvoldoende gemotiveerd betwist dat dit een daadwerkelijke lening aan de man betrof. Per saldo heeft de man een bedrag van (€ 22.970,- -/- € 11.000,- =) € 11.970,- aan de onderneming onttrokken in 2009. Dit bedrag overstijgt het netto besteedbare inkomen van de man zodat er geen sprake is van overgespaard inkomen in 2009 aan de zijde van de man. De vrouw dient in het kader van het verrekenbeding aan de man een bedrag van € 186,35 te voldoen.
2010
2.9.8.
Partijen zijn het er over eens dat het vermogen van de vrouw in 2010 met een bedrag van € 10.313,86 is gestegen. Over de vermogensstijging aan de zijde van de man verschillen zij van mening. De winst uit onderneming bedroeg in 2011 € 11.608,-. Rekening houdend met de zelfstandigenaftrek, MKB-winstvrijstelling, inkomensheffing in box I, de algemene heffingskorting en de arbeidskorting resulteert dit in een netto besteedbaar inkomen van 11.608,-. De prive-opnamen bedroegen € 13.409,-. De stortingen 9.515,- waarvan een bedrag van € 1.300,- volgens de aangifte IB afkomstig is van ‘schenking moeder’. Dit bedrag wordt om die reden buiten beschouwing gelaten. Het saldo van de onttrekkingen bedraagt over 2010 (€ 13.409,- -/- € 8.215,- =) 5.194,-. Dit bedrag dient in mindering te worden gebracht op het netto besteedbaar inkomen, zodat van een vermogensstijging van € 6.414,- wordt uitgegaan aan de zijde van de man. De vrouw dient in het kader van het verrekenbeding aan de man daarom een bedrag van (€ 10.313,86 -/-
€ 6.414,-)/2 = € 1.949,93 te voldoen.
2011
2.9.9.
Partijen zijn het er over eens dat het vermogen van de vrouw in 2011 is gegroeid met een bedrag van € 12.750,21. Over de vermogensstijging van de man verschillen zij van mening. De winst uit onderneming bedroeg in 2011 € 23.556,-. Rekening houdend met de zelfstandigenaftrek, MKB-winstvrijstelling, inkomensheffing in box I, de algemene heffingskorting en de arbeidskorting resulteert dit in een netto besteedbaar inkomen van
€ 22.390,-. Volgens de aangifte IB 2011 is er een bedrag van € 24.857,- uit de onderneming onttrokken. De man heeft een bedrag van € 1.019,- gestort. Per saldo is van het netto besteedbaar inkomen van de man niets over nu het saldo van de opnamen en stortingen hoger is dan de winst uit onderneming. De vrouw dient aan de man een bedrag van
€ 6.375,11 te voldoen. Dit wordt op grond van de huwelijkse voorwaarden gemaximeerd tot een bedrag van € 5.152,56.
2012
2.9.10.
Over het jaar 2012 verschillen partijen van mening over het gestegen vermogen aan de zijde van de man. Partijen zijn het er echter over eens dat de vordering van de man op de vrouw het maximum te verrekenen vermogen op jaarbasis overschrijdt. Ter zitting hebben partijen er daarom mee ingestemd dat er over 2012 uit wordt gegaan van een vordering van de man op de vrouw van € 5.275,19.
2013
2.9.11.
Partijen hebben ter zitting overeenstemming bereikt inhoudende dat het bedrag van € 25.000,- dat ‘in bewaring’ aan de moeder van de vrouw is gegeven bij de vermogensdaling van dat jaar wordt opgeteld. Dat resulteert volgens partijen in een verrekenvordering aan de zijde van de man over het jaar 2013 van € 4.260,05.
2014
2.9.12.
Uit de stellingen van partijen blijkt dat partijen het er over eens zijn dat het vermogen van de vrouw in 2014 gestegen is met een bedrag van € 31.454,65. De man heeft daarom een vordering op de vrouw van € 15.727,33. Deze vordering wordt op grond van de akte huwelijkse voorwaarden gemaximeerd tot € 5.520,45. Partijen hebben hier ter zitting mee ingestemd.
2015
2.9.13.
Partijen zijn het er over eens dat over het jaar 2015 niet verrekend dient te worden.
2016
2.9.14.
Partijen hebben ter zitting overeenstemming bereikt over het jaar 2016. De verrekenvordering is over dat jaar nihil.
2.9.15.
Alles in aanmerking nemend heeft de man op grond van het verrekenbeding in de akte huwelijkse voorwaarden een vordering op de vrouw van € 22.344,53.
De vrouw heeft ter zitting verzocht een verrekenvordering van de man op haar niet op te leggen omdat dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. De vrouw voert hiertoe aan dat zij onvoldoende spaargeld heeft om een dergelijk bedrag ineens te voldoen. Hetgeen de vrouw stelt is echter onvoldoende om de bepalingen van de akte huwelijkse voorwaarden opzij te zetten. Het verzoek wordt afgewezen.
De kosten van de huishouding
2.9.16.
De man verzoekt te bepalen dat de vrouw aan hem een bedrag van € 20.000,- dient te voldoen als vergoeding voor teveel door de man betaalde kosten van de huishouding, althans het bedrag dat wordt vastgesteld nadat de vrouw de kosten die zij heeft voldaan ex artikel 3.3. van de akte huwelijkse voorwaarden heeft gespecificeerd.
2.9.17.
De vrouw voert gemotiveerd verweer. Bij wijze van zelfstandig verzoek verzoekt zij te bepalen dat de man aan haar € 65.616,75 dient te betalen.
2.9.18.
Op grond van de akte huwelijkse voorwaarden dienen de kosten van de gemeenschappelijk gevoerde huishouding naar evenredigheid van de inkomens van partijen te worden gedragen. Indien die inkomens niet toereikend zijn dient het vermogen van partijen - ook naar evenredigheid - te worden aangewend. Vooropgesteld wordt dat ieder van partijen het ten aanzien van zijn dan wel haar verzoek alleen over het inkomen heeft. Het vermogen wordt om die reden bij de bespreking van de verzoeken buiten beschouwing gelaten. Om te kunnen bepalen of één van partijen een vordering op de andere partij heeft dient duidelijk te zijn wat de hoogte is van de kosten van de huishouding op jaarbasis. Vervolgens dient te worden vastgesteld wat het inkomen van ieder van partijen is conform het inkomensbegrip zoals weergegeven in de akte huwelijkse voorwaarden en dient te worden bekeken welk deel van het inkomen aan de gemeenschappelijk gevoerde huishouding is besteed.
2.9.19.
De vrouw betwist niet de stelling van de man inhoudende dat de kosten van de woning niet tot de kosten van de gemeenschappelijk gevoerde huishouding dienen te worden gerekend.
2.9.20.
De vrouw heeft de door de man gemaakte opstelling betreffende de inkomens van partijen betwist. Tussen partijen is in geschil van welk inkomensbegrip dient te worden uitgegaan. De man verwijst naar de door de vrouw gemaakte overzichten met de door haar (gestelde) voldane kosten van de huishouding. Hij neemt de door de vrouw gestelde bedragen als uitgangspunt voor de totale uitgaven die aan de gemeenschappelijke huishouding zouden zijn voldaan, hetgeen in het licht van de stellingen van de vrouw niet voldoende onderbouwd is. Bovendien stelt de man ieder jaar een vast bedrag van € 12.996,- contant te hebben gestort voor de huishoudpot en daarnaast nog losse uitgaven te hebben voldaan voor zeker € 5.000,-. Dit is niet onderbouwd door de man. Daarbij strookt het niet met de saldi van de privé-opnamen en -stortingen die volgen uit de jaarstukken van de man en de aangiftes IB, zoals is overwogen bij het verzoek ter zake de overgespaarde inkomsten. De man gaat uit van een niet op feiten gebaseerde benadering. Het had op de weg van de man gelegen zijn financiële situatie inzichtelijk te maken. Aangezien de man dat niet heeft gedaan, wordt zijn verzoek afgewezen.
2.9.21.
De vrouw heeft overzichten in het geding gebracht waarmee zij aantoont welke kosten van de gemeenschappelijk gevoerde huishouding zij heeft voldaan. De vrouw stelt dat uit die overzichten blijkt dat zij bijna alle kosten van de huishouding heeft betaald en dat zij kan aantonen noch begroten wat er door de man is bijgedragen aan de gemeenschappelijk gevoerde huishouding. Met deze stelling erkent zij dat zij niet alle kosten van de huishouding heeft betaald en blijft alsnog in het ongewisse wat de kosten van de gemeenschappelijke huishouding waren per jaar en wat de man hieraan heeft bijgedragen. Tevens wordt nagelaten deze bedragen te vergelijken met de inkomens volgens de definitie van de akte huwelijkse voorwaarden en welke gevolgen daaraan worden verbonden. De vrouw heeft gelet hierop onvoldoende gesteld. Haar verzoek ter zake de kosten van de huishouding zal om die reden worden afgewezen.
2.10.
Proceskosten
2.10.1.
Gelet op de aard van de procedure zal de rechtbank bepalen dat elk van de partijen de eigen kosten draagt.

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
spreekt uit de echtscheiding tussen partijen, gehuwd op 22 augustus 2009 te Leidschendam-Voorburg;
3.2.
bepaalt dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij de vrouw zal zijn;
3.3.
bepaalt dat de regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken als volgt zal zijn: De minderjarige verblijft wekelijks bij de man van zondagochtend 10:00 uur tot woensdag aanvang schooltijd, ook indien de minderjarige niet naar school hoeft; daarnaast verblijft de minderjarige gedurende een heel weekend bij ieder van partijen eens in de twee maanden;
3.4.
kent ten laste van de vrouw aan de man een uitkering tot levensonderhoud toe van € 40,- per maand, bij vooruitbetaling te voldoen voor het eerst op de dag dat de echtscheidingsbeschikking is of zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand tot 16 juli 2018;
3.5.
kent ten laste van de vrouw aan de man een uitkering tot levensonderhoud toe van € 157,- per maand, bij vooruitbetaling te voldoen, met ingang van 16 juli 2018 tot twee jaar na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand;
3.6.
veroordeelt de vrouw aan de man een bedrag te voldoen van € 22.344,53;
3.7.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad, behalve ten aanzien van de echtscheiding;
3.8.
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
3.9.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. M. Fiege, voorzitter, tevens kinderrechter, mr. H.C.A. de Groot en mr. V.L.M. Pabst-Thissen, rechters, tevens kinderrechters, en in het openbaar uitgesproken door mr. H.C.A. de Groot in tegenwoordigheid van de griffier mr. D.A.C. Smulders op 17 april 2018.
Tegen deze uitspraak kan binnen drie maanden na de dag van deze uitspraak door partijen hoger beroep worden ingesteld door indiening van een beroepschrift bij het gerechtshof Den Haag. Een in eerste aanleg niet verschenen partij kan hoger beroep instellen binnen drie maanden na de betekening van deze uitspraak aan hem/haar in persoon dan wel binnen drie maanden nadat zij op andere wijze is betekend en openlijk bekend gemaakt.