Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.4 is overwogen en geoordeeld, konden [gedaagden] c.s. er niet gerechtvaardigd van uitgaan dat de strook grond behoorde bij het perceel dat aan hen is geleverd. Zoals ter zitting van 2 juni 2017 reeds als voorlopig oordeel is gegeven, heeft de Gemeente het bewijsvermoeden van artikel 3:118 lid 3 BW ontzenuwd door aan te voeren dat [gedaagden] c.s. op grond van de leveringsakte met situatietekening en de bij de verkoopbrochure gevoegde kaart niet mochten verwachten dat zij meer dan het perceel van 360 m2 in eigendom hebben verkregen. [gedaagden] c.s. zijn toegelaten tot bewijslevering van feiten en omstandigheden op grond waarvan zij mochten aannemen dat zij zich niettemin mochten beschouwen als eigenaar van de strook. Hetgeen zij in dat verband naar voren hebben gebracht vormt geen aanleiding om terug te komen op genoemd voorlopig oordeel. Dat [gedaagden] c.s. in de (subjectieve) veronderstelling verkeerden dat zij eigenaar waren toen zij de strook grond in bezit hebben genomen betekent nog niet dat zij in geobjectiveerde zin (zoals bedoeld in art. 3:118 BW) bezitter te goeder trouw zijn geworden. Daarvoor is onvoldoende dat de projectontwikkelaar - zoals [gedaagden] c.s. stellen - heeft medegedeeld dat het perceel aan het water is gelegen. Een dergelijke mededeling, is niet alleen onvoldoende om aan te kunnen nemen dat [gedaagden] c.s. zich ook redelijkerwijze als rechthebbende van de strook grond langs de oever mochten beschouwen, in afwijking van de leveringsakte en de daarbij behorende situatietekening, maar kan ook niet aan de Gemeente, die niet bij de koopovereenkomst en de daarop volgende levering van het perceel betrokken was, worden tegengeworpen.
Dit oordeel wordt niet anders door de verklaringen van de door [gedaagden] c.s. in het kader van de van hen verlangde bewijslevering voorgebrachte getuigen.
De verklaring van [naam 2] , eigenaar van bouwnummer [nummer 4] , thans huisnummer [huisnummer 1] , hierna: [naam 2] ) kan niet als onderbouwing voor de goede trouw van [gedaagden] c.s. dienen, omdat [naam 2] expliciet met de projectontwikkelaar is overeengekomen dat het door hem gekochte perceel tot aan het water liep. [naam 2] heeft verklaard dat aanvankelijk onduidelijk was waar de tuin ophield, waarna, kennelijk op zijn verzoek, een bijzonder beding in de koopovereenkomst is opgenomen. Zoals hiervoor onder 4.4 is overwogen had een dergelijke handelwijze ook op de weg van [gedaagden] c.s. gelegen.
Ook aan de verklaring van [naam 3] , de vader van [gedaagde 1] , hecht de rechtbank geen doorslaggevende waarde: ook als juist is hetgeen [naam 3] heeft verklaard - en [gedaagden] c.s. hebben aangevoerd ten aanzien van hun subjectieve goede trouw - kan niet worden aangenomen dat [gedaagden] c.s. gelet op de leveringsakte, de daarbij gevoegde situatietekening en de eerder genoemde kaart bij de verkoopbrochure, te goeder trouw mocht menen dat ook de strook grond hun eigendom is.
De verklaring van partijgetuige [gedaagde 2] en van [naam 4] (eigenaar van bouwnummer [nummer 5] , thans huisnummer [huisnummer 2] ) voegen niets nieuws aan de eerder genoemde verklaringen toe en maken niet dat er omstandigheden zijn op grond waarvan het niet langer op de weg van [gedaagden] c.s. had gelegen ervoor zorg te dragen dat de volgens hen door de projectontwikkelaar gedane toezeggingen in de koopovereenkomst en de leveringsakte werden verwerkt.
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat [gedaagden] c.s. niet te goeder trouw (in de zin van art. 3:118 BW) waren toen zij de strook grond - naar zij zeggen - in 1995 in gebruik hebben genomen. Er hebben zich nadien geen relevante gebeurtenissen voorgedaan waardoor [gedaagden] c.s. gerechtvaardigd mochten menen dat zij eigenaar zijn geworden. Het verweer van [gedaagden] c.s. dat zij na tien jaar onafgebroken bezit eigenaar van de strook grond zijn geworden gaat niet op.