4.3.In artikel 8:86, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien het verzoek om voorlopige voorziening wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, hij onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak. Ter zitting heeft verzoeker aangevoerd dat de ingangsdatum van de toekenning van de AIO-aanvulling van 13 oktober 2017 onjuist is omdat deze per 1 oktober 2017, de datum vanaf wanneer verzoeker een AOW-pensioen ontvangt, had moeten worden toegekend. Verweerder heeft ter zitting aangegeven hier nader onderzoek naar te moeten doen. De voorzieningenrechter is gelet hierop van oordeel dat in dit geval de feiten en omstandigheden nader onderzoek vergen, zodat er een beletsel bestaat voor toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb.
5. Artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Participatiewet (Pw) bepaalt dat in deze wet en de daarop berustende bepalingen als gehuwd of als echtgenoot mede wordt aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een aanverwant in de eerste graad, een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte.
Het vierde lid, aanhef en onder b, van dit artikel bepaalt dat een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig wordt geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander.
Artikel 19a, eerste lid, van de Pw bepaalt dat in deze paragraaf onder kostendelende medebewoner wordt verstaan de persoon van 21 jaar of ouder die in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft en niet de echtgenoot van belanghebbende is of aan de andere in dit artikellid genoemde uitzonderingen voldoet.
In artikel 22 van de Pw zijn de bijstandsnormen voor pensioengerechtigden opgenomen.
Artikel 22a, eerste lid, van de Pw, voor zover van belang, bepaalt dat indien de belanghebbende van 21 jaar of ouder een of meer kostendelende medebewoners heeft, de norm per kalendermaand voor de belanghebbende is:
Hierbij staat:
• A voor het aantal kostendelende medebewoners plus de belanghebbende en zijn echtgenoot van 21 jaar of ouder indien hij gehuwd is; en
• B voor de toepasselijke norm.
Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat de norm voor gehuwden, op wie het eerste lid van toepassing is, gelijk is aan de som van de normen, bedoeld in dat lid, die voor ieder van de rechthebbende echtgenoten afzonderlijk van toepassing is.
Artikel 24, aanhef en onder a, van de Pw bepaalt dat de norm voor gehuwden waarvan een echtgenoot geen recht op algemene bijstand heeft voor de rechthebbende echtgenoot gelijk is aan 50% van de norm die voor hem zou gelden als hij gehuwd zou zijn met een rechthebbende echtgenoot van zijn leeftijd, indien de rechthebbende echtgenoot 21 jaar of ouder is en geen kostendelende medebewoners heeft.
Artikel 47c, eerste lid, van de Pw bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank de algemene bijstand als AIO-aanvulling en de daaraan verbonden verplichtingen afstemt op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende.
6. In geschil is of verweerder verzoeker terecht vanaf 1 december 2017 een AIO-aanvulling heeft toegekend ter hoogte van 50% van de gehuwdennorm.
7. Met ingang van 1 januari 2016 is artikel 24 van de Pw gewijzigd en is artikel 22a, derde lid, aanhef en onder a, van de Pw komen te vervallen. In de memorie van toelichting bij de Verzamelwet SZW 2016 (Kamerstukken II, 2014-2015, 34 273, nr. 3, blz. 26 en 27) is over deze wijziging het volgende opgenomen:
“
Artikel 24 wordt om twee redenen aangepast. Ten eerste om duidelijkheid te scheppen welk artikel van toepassing is als er sprake is van gehuwden waarvan een echtgenoot
niet-rechthebbend is. In de huidige wettekst kan verwarring ontstaan of in die situatie artikel 22a of artikel 24 van toepassing is. Voorgesteld wordt dit nu duidelijker te regelen door de bepaling hierover in artikel 22a te schrappen (huidige derde lid, onderdeel a) en de tekst van artikel 24 aan te passen. Indien het gehuwden betreft waarvan de rechthebbende echtgenoot 21 jaar of ouder is, die niet met één of meer kostendelende medebewoners samenwonen is artikel 24 van toepassing. In het geval dat het gehuwden betreft, waarvan de rechthebbende echtgenoot 21 jaar of ouder is, die wel met één of meer kostendelende medebewoners samenwonen, is artikel 22a van toepassing.”
8. De Centrale Raad van Beroep (de Raad) heeft in zijn uitspraak van 17 december 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2848, het volgende overwogen: “
In artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB(nu Pw, toevoeging voorzieningenrechter)
is bepaald, voor zover van belang, dat in deze wet als gehuwd mede wordt aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. Onder verwijzing naar wat is overwogen in 4.5 kan appellante, omdat zij ten tijde in geding met appellant is gehuwd, slechts als ongehuwd worden aangemerkt indien zij duurzaam gescheiden leeft van appellant. Indien appellante niet duurzaam gescheiden leeft van appellant, kan zij op grond van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB niet op grond van haar gezamenlijke huishouding met een derde worden aangemerkt als tevens gehuwd met die derde. Het enkele feit dat appellante een gezamenlijke huishouding voert met een derde betekent niet dat zij reeds daarom duurzaam gescheiden leeft van appellant.”
9. Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat pas nadat is vastgesteld dat verzoeker en zijn echtgenote duurzaam gescheiden leven, sprake kan zijn van een gezamenlijke huishouding met [Persoon 2]. Verweerder heeft daarom op grond van artikel 19a, eerste lid, van de Pw terecht [Persoon 2] als kostendelende medebewoner aangemerkt en de echtgenote op grond van 22a, eerste lid, van de Pw meegeteld bij de berekening van de voor verzoeker geldende bijstandsnorm. Dat de echtgenote niet in Nederland woont, maakt dit niet anders. Op grond hiervan zou verzoeker recht hebben op een AIO-aanvulling ter hoogte van 43,33% van de gehuwdennorm. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder de financiële situatie van verzoeker, gelet op artikel 47c van de Pw en de uitkomst van de berekening, op goede gronden als ‘schrijnend’ aangemerkt en verzoeker vanaf 1 december 2017 een AIO-aanvulling van 50% van de gehuwdennorm toegekend.
10. Gelet op het voorgaande ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding het verzoek om een voorlopige voorziening toe te wijzen.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.