ECLI:NL:RBROT:2018:8851

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
29 oktober 2018
Publicatiedatum
29 oktober 2018
Zaaknummer
ROT 18/2022
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herhaalde Warenwetboetes wegens niet naleven van hygiënevoorschriften in verband met muizenplaag

Op 29 oktober 2018 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in een zaak waarin eiseres, een voormalige vennoot van een vennootschap onder firma, in beroep ging tegen de handhaving van twee bestuurlijke boetes opgelegd door de Minister voor Medische Zorg. Deze boetes waren opgelegd wegens overtredingen van diverse hygiënevoorschriften in een restaurant, die waren vastgesteld tijdens inspecties door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) op 7 juli en 31 juli 2017. De rechtbank oordeelde dat de inschrijving van de vennootschap in het handelsregister bepalend was voor de vraag wie als overtreder kon worden aangemerkt. De vennootschap was per 14 november 2017 uitgeschreven en de onderneming werd voortgezet door eiseres als eenmanszaak. De rechtbank concludeerde dat eiseres als voormalig vennoot hoofdelijk aansprakelijk was voor de naleving van de hygiënevoorschriften en dat de Minister voldoende tijd had gegeven om de gebreken weg te nemen tussen de inspecties. De rechtbank oordeelde dat de boetes niet gematigd hoefden te worden, maar dat er wel aanleiding was om het boetebedrag voor de tweede overtreding te verlagen. Uiteindelijk werd het totale boetebedrag vastgesteld op € 4.200,-, en werd het beroep deels gegrond verklaard. De rechtbank bepaalde ook dat het betaalde griffierecht aan eiseres moest worden vergoed.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 1
zaaknummer: ROT 18/2022

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 oktober 2018 in de zaak tussen

[Naam], te [Plaats], eiseres,

en

de Minister voor Medische Zorg, verweerder,

gemachtigde: mr. J.S. Boer of mr. A. Herczog.

Procesverloop

Bij besluit van 3 april 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren tegen de besluiten van 15 september 2017 (primair besluit 1) en 13 oktober 2017 (primair besluit 2), waarbij aan de vennootschap onder firma [Naam] (de vennootschap) boetes van respectievelijk € 2.100,- en € 2.625,00 zijn opgelegd wegens overtreding van diverse hygiënevoorschriften, ongegrond verklaard.
Eiseres, vennoot van de voormalige vennootschap, heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2018. Eiseres is verschenen, bijgestaan door [Naam]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Op 17 juli 2017 heeft een toezichthouder van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) naar waarheid een rapport van bevindingen opgemaakt naar aanleiding van een inspectie op 7 juli 2017 van restaurant [Naam] aan [adres] te Lieshout. In de kern komende vastgestelde bevindingen er op neer dat de bedrijfsruimten onvoldoende schoon waren vanwege de aanwezigheid van oud vuil, duizenden muizenuitwerpselen en een aantal dode muizen onder de apparatuur. Voorts werd vastgesteld dat er geen adequate maatregelen waren getroffen om schadelijke organismen te bestrijden, want er was geen vakbekwame ongediertebestrijder ingeschakeld. De destijds bevoegde minister heeft op grond van de bevindingen tijdens de inspectie op 7 juli 2017 bij primair besluit 1 een bestuurlijke boete opgelegd van totaal € 2.100,- wegens overtreding van:
 artikel 2, eerste lid, van het Warenwetbesluit hygiëne van levensmiddelen, in verbinding met artikel 4, tweede lid, in verbinding met bijlage II, hoofdstuk I.1, van de verordening (EG) 852/2004, omdat de bedrijfsruimten voor levensmiddelen niet schoon waren (boetetarief € 1.050,-);
 artikel 2, eerste lid, van het Warenwetbesluit hygiëne van levensmiddelen, in verbinding met artikel 4, tweede lid, in verbinding met bijlage II, hoofdstuk IX.4, eerste volzin, van de verordening (EG) 852/2004, omdat geen adequate maatregelen werden getroffen om schadelijke organismen te bestrijden (boetetarief € 1.050,-).
2. Op 2 augustus 2017 heeft een toezichthouder van NVWA naar waarheid een rapport van bevindingen opgemaakt naar aanleiding van een tweede inspectie van dezelfde locatie op 31 juli 2017. In de kern komende de vastgestelde bevindingen er op neer dat de bedrijfsruimten nog steeds onvoldoende schoon waren vanwege de aanwezigheid van oud vuil en honderden muizenuitwerpselen. Voorts werd vastgesteld dat de constructie van de ruimtes voor levensmiddelen niet zodanig waren dat goede hygiënische praktijken mogelijk waren, omdat er enerzijds sprake was van overlast van muizen en anderzijds door openingen in de wand, een gat in de vloer van de meterkast en een kier onder een deur in de bereidruimte gelegenheid voor muizen was om de bedrijfsruimten binnen te komen. Ten slotte werd wederom vastgesteld dat er geen adequate maatregelen waren getroffen om schadelijke organismen te bestrijden, want er was geen vakbekwame ongediertebestrijder ingeschakeld, terwijl evenmin muizenklemmen of muizenvallen waren geplaatst. De destijds bevoegde minister heeft op grond van de bevindingen de inspectie op 31 juli 2017 bij primair besluit 2 een bestuurlijke boete opgelegd van totaal € 2.625,00,- wegens overtreding van:
 artikel 2, eerste lid, van het Warenwetbesluit hygiëne van levensmiddelen, in verbinding met artikel 4, tweede lid, in verbinding met bijlage II, hoofdstuk I.1, van de verordening (EG) 852/2004, omdat de bedrijfsruimten voor levensmiddelen niet schoon waren (boetetarief € 1.050,-);
 artikel 2, eerste lid, van het Warenwetbesluit hygiëne van levensmiddelen, in verbinding met artikel 4, tweede lid, in verbinding met bijlage II, hoofdstuk 1.2c, van de verordening (EG) 852/2004, omdat de indeling, het ontwerp, de constructie, de ligging en de afmetingen van ruimtes voor levensmiddelen niet zodanig waren dat goede hygiënische praktijken mogelijk zijn, onder andere door bescherming tegen verontreiniging, en met name bestrijding van schadelijke organismen (boetetarief € 525,00);
 artikel 2, eerste lid, van het Warenwetbesluit hygiëne van levensmiddelen, in verbinding met artikel 4, tweede lid, in verbinding met bijlage II, hoofdstuk IX.4, eerste volzin, van de verordening (EG) 852/2004, omdat geen adequate maatregelen werden getroffen om schadelijke organismen te bestrijden (boetetarief € 1.050,-).
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder geen aanleiding gezien tot matiging van de boetebedragen. In dit verband is overwogen dat geen jaarreklening is ontvangen en geen recente IB-verklaring, zodat de financiële situatie niet kan worden beoordeeld. In het verweerschrift heeft verweerder het standpunt ingenomen dat ten onrechte een bestuurlijke boete is opgelegd vanwege de omstandigheid dat de constructie van de ruimtes voor levensmiddelen niet zodanig waren dat goede hygiënische praktijken mogelijk waren, zodat het tweede boetebedrag met € 525,- dient te worden gematigd. Ter zitting is in dit verband van de zijde van verweerder aangegeven dat dit samenhangt met samenloop enerzijds en anderzijds met het beleid om inzake bouwkundige gebreken die in de weg staan aan ongediertebescherming eerst een waarschuwing te geven.
4. Uit het beroepschrift van eiseres begrijpt de rechtbank dat zij het niet eens is met de boetes omdat haar de benodigde tijd gegund had moeten worden om de vennootschap uit te schrijven, dat de twee inspecties elkaar in te korte tijd hebben opgevolgd en zij de boetebedragen niet kan betalen.
5. Naar het oordeel van de rechtbank is in dit geval de inschrijving van de vennootschap in het handelsregister bepalend voor de vraag wie ten tijde van de primaire boeteopleggingen als de overtreder kan worden aangemerkt (HR 20 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2655). Blijkens de stukken is de vennootschap per 14 november 2017 uitgeschreven uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel en is de onderneming met ingang van die datum voortgezet door eenmanszaak [Naam]. Verweerder heeft daarom terecht de vennootschap als overtreder aangemerkt. Dat eiseres de zaak inmiddels als eenmanszaak voortzet maakt in dit verband ook geen verschil, want zij is als (voormalig) vennoot hoofdelijk aansprakelijk voor schulden van de vennootschap. Als (voormalig) vennoot was eiseres medeverantwoordelijk voor het naleven van hygiënevoorschriften in het restaurant.
6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder eiseres voldoende tijd heeft gegund om tussen beide inspecties, waartussen ruim drie weken ligt, de geconstateerde gebreken weg te nemen. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de verontreiniging van de bedrijfsruimten door muizenoverlast dusdanig was dat directe maatregelen noodzakelijk waren. Daarbij lag het in de rede dat de vennootschap de zaak zou hebben gesloten gedurende de periode die zij nodig had om de muizenoverlast aan te pakken. Zij heeft er daarentegen voor gekozen om de zaak open te houden zonder eerst adequate maatregelen te treffen. Daarmee heeft zij het laten aankomen op een nieuwe reeks boetes. De rechtbank voegt daar aan toe dat uit de stukken blijkt dat eiseres pas in november 2017 om een offerte heeft gevraagd bij een ongediertebestrijder. Gelet hierop mag worden aangenomen dat de muizenoverlast voordien nog voortduurde, zodat eiseres met een tweede inspectie eerst in augustus, september of oktober 2017 ook niet zou zijn geholpen.
7. Eiseres heeft in beroep jaarstukken overgelegd waaruit over 2017 een nettowinst van € 15.624,95 volgt, maar een negatief ondernemingsvermogen van € 16.063,56. Uit de vermogensvergelijking blijkt dat het laatste samenhangt met onttrekkingen door eiseres en haar voormalige vennoot. Verder heeft verweerder ter zitting ter zitting onbestreden gesteld dat eiseres in korte tijd zijn door eiseres veel verschillende vennootschappen heeft opgericht en ontbonden en dat eiseres naast inkomsten uit werkzaamheden een uitkering ontvangt van ongeveer € 943,- per maand. Zonder bijkomende gegevens kan niet worden geoordeeld dat de totale boetebedragen wegens financiële hardheid zouden moeten worden gematigd op grond van artikel 5:46, derde lid, van de Awb. Niettemin kan een samenloop van overtredingen, zoals in dit geval, aanleiding geven tot een beperkte matiging. Omdat verweerder zelf heeft aangegeven dat de tweede boeteoplegging dient te worden verminderd met € 525,- ziet de rechtbank aanleiding te volstaan met die matiging. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de tweemaal geconstateerde verontreiniging ernstig is en niet alleen bestaat uit verontreiniging door muizen(uitwerpselen), maar ook door oud vuil.
8. Het beroep is daarom deels gegrond. De rechtbank zal onder toepassing van artikel 8:72a van de Awb het totale boetebedrag vanwege de op 31 juli 2017 geconstateerde overtredingen vaststellen op € 2.100,-. Het boetebedrag dat is vastgesteld voor de op 7 juli 2017 geconstateerde overtredingen houdt wel stand. Dit betekent dat eiseres in totaal € 4.200,- aan boetes zal moeten voldoen.
9. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover dit betrekking heeft op de handhaving van de hoogte van het met primair besluit 2 vastgestelde boetebedrag;
  • herroept primair besluit 2 voor zover dit ziet op de hoogte van het boetebedrag en bepaalt dat eiseres aan verweerder ter zake van de op 7 en 31 juli 2017 geconstateerde overtredingen aan bestuurlijke boetes een bedrag van in totaal € 4.200,- dient te voldoen;
  • bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit;
  • bepaalt dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht van € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan mr. J.H. de Wildt, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Stijnen, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 29 oktober 2018.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.