1.3.Op vrijdagmiddag 11 november 2016 ontving de politie informatie dat - kort gezegd - KOZP twee bussen met chauffeur had gehuurd om te vertrekken vanuit station Duivendrecht in Amsterdam met als eindbestemming Rotterdam. Aan het begin van de avond is door de politie contact gezocht met verweerder en is deze informatie gedeeld.
Op basis van deze politie-informatie alsmede informatie afkomstig van openbare bronnen heeft verweerder een inschatting gemaakt van de kans op wanordelijkheden. Op
11 november 2016 aan het einde van de dag heeft verweerder het primaire besluit genomen, inhoudend een verbod op een betoging/samenkomst in verband met de intocht van Sinterklaas pro en anti Zwarte Piet op 12 november 2016 gedurende het tijdvak 06.00 uur tot 18.00 uur in het gebied centrum. Daarbij heeft verweerder aanwijzingen gegeven aan al degenen die kennelijk behoren tot een groep die een dergelijke betoging/samenkomst willen houden.
Op 12 november 2016 zijn aan het eind van de ochtend drie bussen met sympathisanten van KOZP door de politie nabij het centrum van Rotterdam tegengehouden, waarop het primaire besluit aan in ieder geval eiser 1 is uitgereikt en aldus bekendgemaakt.
2. Aan het bestreden besluit heeft verweerder, onder overneming van de overwegingen in het advies van de Algemene Bezwaarschriftencommissie van 14 augustus 2017, ten grondslag gelegd dat het belang van het voorkomen van wanordelijkheden en het belang van de bescherming van de gezondheid van het publiek, genoemd in artikel 2 van de Wom, het verbod nodig maakten. Het demonstratieverbod was niet specifiek gericht op eisers en de KOZP, maar zag ook op de voorstanders van de figuur van Zwarte Piet. Geen sprake is van strijd met het censuurverbod, zoals door eisers is betoogd. Het verbod is niet gegeven vanuit een (intrinsieke) beoordeling van de figuur van Zwarte Piet. Gelet op de stukken, waaronder de vertrouwelijk stukken, heeft verweerder zijns inziens kunnen oordelen dat sprake was van een niet verwaarloosbaar risico op wanordelijkheden voor, tijdens en na de Sinterklaasintocht. Verweerder heeft daarbij rekening gehouden met het verhoogde dreigingsbeeld in de aanloop naar een landelijke intocht, het ambtsbericht van de AIVD waarin het dreigingsbeeld daags voor de intocht werd versterkt, de inlichtingen van de politie op 11 november 2016, de onduidelijkheid over de aard, omvang en locatie van een eventuele demonstratie, het ontbreken van een organisator en afspraken, de samenloop met een optocht door het centrum van de stad, de aanwezigheid van veel kinderen en de noodzaak hen te beschermen, het risico op vermenging met al het in het centrum aanwezige publiek en het ontbreken van voldoende voorbereidingstijd en de keuzes die gemaakt moesten worden ten aanzien van de gelimiteerde inzet van de politiecapaciteit binnen de eenheid Rotterdam in verband met de nationale intocht in Maassluis.
De beroepsgronden van eisers
3. Eisers zetten zich beiden in voor een Sinterklaasfeest zonder de figuur van Zwarte Piet en zijn daarbij ook als woordvoerder/organisator betrokken bij de actiegroep KOZP.
Eisers zijn van mening dat het bestreden demonstratieverbod een disproportionele inbreuk heeft gemaakt op het grondwettelijk recht op betoging en daarmee op de vrijheid van meningsuiting. Het ontbreken van een kennisgeving is volgens eisers onvoldoende grondslag voor een verbod. Het is logisch dat eisers geen kennisgeving aan verweerder hebben gedaan, omdat zij van plan waren vanuit Rotterdam door te reizen naar Maassluis om daar te demonstreren. Pas toen op 12 november 2016 bleek dat protesteren in Maassluis onmogelijk was geworden, heeft een aantal mensen vanuit de groep besloten dan maar in Rotterdam te gaan demonsteren. Eisers stellen dat hier sprake was van een vreedzame betoging van beperkte omvang, die werd bedreigd door een
hostile audience. Juist in een geval waarin de doorgang van een vreedzame betoging wordt bedreigd door een
hostile audiencerust op de overheid de dure plicht om de doorgang van betoging te verzekeren, omdat er anders een situatie ontstaat waarin de vrijheid van meningsuiting en betoging kan worden “gegijzeld” door andere burgers die het niet met een bepaalde mening eens zijn.
Verweerder had alle beschikbare lichtere middelen moeten inzetten om de betoging doorgang te laten vinden, alvorens over te gaan tot een preventief verbod. Niet is onderbouwd dat er sprake was van bestuurlijke overmacht of dat er sprake was van een situatie die naar redelijke verwachting gepaard zou gaan met wanordelijkheden op zodanige schaal, dat die niet voorkomen konden worden met voldoende politie-inzet. Een cijfermatige onderbouwing van verweerders standpunt dat er onvoldoende politie-inzet in Rotterdam beschikbaar was ontbreekt. Er was kennelijk wel voldoende politie-inzet om aan het eind van de ochtend een paar honderd mensen aan te houden.
Door “de belevingswereld van kinderen” in de beoordeling te betrekken is een onjuist toetsingskader aangelegd. De stelling van verweerder dat gelet daarop meer eisen kunnen worden gesteld aan de mate van orde en rust in de omgeving van de intocht volgt niet uit de Wom en kan ook niet zonder meer worden gevolgd.
Tot slot stellen eisers in beroep opnieuw dat verweerder in strijd met het censuurverbod van artikel 5, derde lid, van de Wom handelt door alleen demonstraties in verband met Zwarte Piet te verbieden.
4. De volgende wettelijke bepalingen zijn in deze zaak in het bijzonder van belang:
Artikel 9, eerste en tweede lid, van de Grondwet bepaalt dat het recht tot vergadering en betoging wordt erkend, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet. De wet kan regels stellen ter bescherming van de gezondheid, in het belang van het verkeer en ter bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden.
Artikel 2 van de Wom bepaalt dat de bij of krachtens de bepalingen uit deze paragraaf aan overheidsorganen gegeven bevoegdheden tot beperking van het recht tot het belijden van godsdienst of levensovertuiging en het recht tot vergadering en betoging, slechts kunnen worden aangewend ter bescherming van de gezondheid, in het belang van het verkeer en ter bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden.
Artikel 4 van de Wom bepaalt dat de gemeenteraad bij verordening regels vaststelt met betrekking tot de gevallen waarin voor vergaderingen en betogingen op openbare plaatsen een voorafgaande kennisgeving vereist is.
Artikel 5 van de Wom bepaalt dat de burgemeester naar aanleiding van een kennisgeving voorschriften en beperkingen kan stellen of een verbod kan geven. Een verbod kan slechts worden gegeven indien de vereiste kennisgeving niet tijdig is gedaan, de vereiste gegevens niet tijdig zijn verstrekt of een van de in artikel 2 genoemde belangen dat vordert.
Een voorschrift, beperking of verbod kan geen betrekking hebben op de inhoud van hetgeen wordt beleden, onderscheidenlijk van de te openbaren gedachten of gevoelens.
Artikel 2:3, eerste lid, van de APV Rotterdam 2012 bepaalt dat degene die het voornemen heeft op een openbare plaats een betoging, vergadering of samenkomst als bedoeld in de Wet openbare manifestaties, te houden, verplicht is daarvan voor de openbare aankondiging ervan en ten minste 48 uur voordat deze zal worden gehouden, schriftelijk kennis te geven aan de burgemeester.
De beoordeling door de rechtbank