In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 19 oktober 2018 uitspraak gedaan in een geschil over de terugvordering van een persoonsgebonden budget (pgb) op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz). Eiser, die als gewaarborgde hulp fungeerde voor zijn moeder, werd door CZ Zorgkantoor aangesproken voor de terugvordering van een bedrag van € 54.157,92, dat later werd verlaagd naar € 16.583,73. De rechtbank oordeelde dat de gewaarborgde hulp niet aansprakelijk kon worden gesteld voor de terugvordering, omdat er geen bestuursrechtelijke grondslag voor deze aansprakelijkheid bestond. De rechtbank concludeerde dat de wetgever geen juridische basis had gecreëerd voor de aansprakelijkheid van de gewaarborgde hulp in dit soort gevallen. Het beroep van eiser werd gegrond verklaard, en het bestreden besluit werd vernietigd. De rechtbank herstelde het primaire besluit, waarbij de terugvordering van het pgb over 2016 werd herroepen. Tevens werd het bezwaar van eiser tegen de vaststelling van het pgb niet-ontvankelijk verklaard, omdat hij daar geen belang bij had. De rechtbank besloot niet tot een proceskostenveroordeling over te gaan, aangezien de verweerder had toegezegd de proceskosten en het griffierecht te vergoeden.