ECLI:NL:RBROT:2018:8604

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
19 oktober 2018
Publicatiedatum
18 oktober 2018
Zaaknummer
ROT 18/518
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van persoonsgebonden budget (pgb) op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz) en aansprakelijkheid van gewaarborgde hulp

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 19 oktober 2018 uitspraak gedaan in een geschil over de terugvordering van een persoonsgebonden budget (pgb) op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz). Eiser, die als gewaarborgde hulp fungeerde voor zijn moeder, werd door CZ Zorgkantoor aangesproken voor de terugvordering van een bedrag van € 54.157,92, dat later werd verlaagd naar € 16.583,73. De rechtbank oordeelde dat de gewaarborgde hulp niet aansprakelijk kon worden gesteld voor de terugvordering, omdat er geen bestuursrechtelijke grondslag voor deze aansprakelijkheid bestond. De rechtbank concludeerde dat de wetgever geen juridische basis had gecreëerd voor de aansprakelijkheid van de gewaarborgde hulp in dit soort gevallen. Het beroep van eiser werd gegrond verklaard, en het bestreden besluit werd vernietigd. De rechtbank herstelde het primaire besluit, waarbij de terugvordering van het pgb over 2016 werd herroepen. Tevens werd het bezwaar van eiser tegen de vaststelling van het pgb niet-ontvankelijk verklaard, omdat hij daar geen belang bij had. De rechtbank besloot niet tot een proceskostenveroordeling over te gaan, aangezien de verweerder had toegezegd de proceskosten en het griffierecht te vergoeden.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 1
zaaknummer: ROT 18/518

uitspraak van de meervoudige kamer van 19 oktober 2018 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

gemachtigde: mr. H. Yilmaz-Altindag,
en

CZ Zorgkantoor, verweerder,

gemachtigde: mr. N. Baytemir.

Procesverloop

Bij besluit van 23 oktober 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder het persoonsgebonden budget (pgb) voor [naam moeder] op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz) voor 2016 vastgesteld en € 54.157,92 van eiser teruggevorderd.
Bij besluit van 7 december 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder, voor zover nog van belang, het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit gegrond verklaard en het pgb voor 2016 nader vastgesteld en € 16.583,73 van eiser teruggevorderd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 september 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en zijn dochter [naam dochter] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Op 16 december 2015 kende verweerder eisers moeder, wijlen [naam moeder] , een pgb toe voor 2016. Eerder, op 2 september 2015, had eiser schriftelijk verklaard gewaarborgde hulp te zijn voor zijn moeder bij het beheer van het pgb. Verweerder heeft het primaire besluit aan eiser in zijn hoedanigheid van gewaarborgde hulp gericht. Omdat in het kader van het verrichte administratief onderzoek geen stukken waren ontvangen, heeft verweerder van het toegekende pgb vrijwel het gehele bedrag teruggevorderd.
2. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat, gelet op de in bezwaar van eiser en de Sociale verzekeringsbank ontvangen stukken, in het kader van de belangenafweging de vaststelling van het pgb over 2016 aanpassing behoeft. Als gevolg daarvan heeft verweerder de terugvordering verlaagd naar een bedrag van € 16.583,73.
3. Eiser heeft aangevoerd dat geen sprake is van zorgvuldige besluitvorming. Er is sprake geweest van miscommunicatie en verweerder heeft ten onrechte het verzoek van eiser om zijn dochter bij de hoorzitting aanwezig te laten zijn, afgewezen. Volgens eiser verleende hij wel degelijk zorg aan zijn moeder en stelt verweerder ten onrechte dat sprake is van fraude. Daarom is het ook onredelijk dat de tien uren zorg die zijn echtgenote vanaf 1 juni 2016 van hem heeft overgenomen zijn afgekeurd.
4. Zoals ter zitting met partijen is besproken, dient de rechtbank eerst na te gaan of het besluit op de juiste grondslag berust. Ambtshalve komt de rechtbank op dat punt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Op grond van artikel 1.1 van de Regeling langdurige zorg (Rlz) wordt onder gewaarborgde hulp verstaan de door de verzekerde ingeschakelde hulp van een derde die in staat voor de nakoming van de aan het pgb verbonden verplichtingen. In de toelichting bij dit artikel staat dat het bijvoorbeeld gaat om een vertegenwoordiger of een andere derde, die de verzekerde helpt om te voldoen aan de voorwaarden van verlening van een pgb, zoals het voeren van regie over de zorg. Het begrip is ontleend aan de jurisprudentie die mede ten grondslag ligt aan de verleningsvoorwaarden zoals die zijn beschreven in artikel 3.3.3 van de Wlz.
5.2.
De vraag die hier voorligt is of eiser, in zijn hoedanigheid van gewaarborgde hulp, bestuursrechtelijk aansprakelijk kan worden gehouden voor de als gevolg van de vaststelling van het pgb over 2016 ontstane terugvordering. De rechtbank beantwoordt die vraag ontkennend. Artikel 1.1 van de Rlz bevat slechts een definitiebepaling. In dat artikel kan geen juridische grondslag worden gelezen voor bestuursrechtelijke aansprakelijkheid van de gewaarborgde hulp ten opzichte van verweerder en dus evenmin voor verweerders standpunt dat het te veel betaalde pgb van eiser, als gewaarborgde hulp, kan worden teruggevorderd. Ook in samenhang bezien met de overige door verweerder genoemde artikelen van de Rlz, te weten de artikelen 5.6 en 5.11 van de Rlz, bestaat deze bestuursrechtelijke grondslag niet. Deze artikelen bevatten bepalingen over wanneer het inschakelen van de gewaarborgde hulp verplicht is en aan welke voorwaarden een gewaarborgde hulp vervolgens moet voldoen, maar zeggen niets over het aansprakelijk kunnen stellen van de gewaarborgde hulp door verweerder in geval van een terugvordering na een vaststelling van het pgb. Het door verweerder genoemde artikel 4:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, waarin is bepaald dat onverschuldigd betaalde subsidiebedragen kunnen worden teruggevorderd, biedt deze grondslag evenmin, nu in dit geval niet onverschuldigd is betaald aan eiser als gewaarborgde hulp.
5.3.
Ter zitting heeft verweerder nog aangevoerd dat het aansprakelijk stellen van de gewaarborgde hulp bij een terugvordering in lijn is met de bedoeling van de wetgever, om de vaak - kwetsbare budgethouder te beschermen tegen anderen die onterecht gebruik maken van het pgb. Verweerder acht het het meest redelijk om de gewaarborgde hulp aansprakelijk te houden voor de terugvordering en maakt daarbij een vergelijking met het terugvorderen van pgb’s van frauderende zorgverleners en een recent besluit van de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport om in geval van een terugvordering van een pgb die tijdens minderjarigheid is ontstaan niet bij de jongvolwassen budgethouder terug te vorderen, maar een betalingsregeling te treffen met de wettelijk vertegenwoordigers. Nog afgezien van het feit dat het bij minderjarigen gaat om een andere situatie, waarin geen sprake is van gewaarborgde hulp, maar van wettelijke vertegenwoordiging, vormt de enkele bedoeling van de wetgever geen juridische grondslag om via bestuursrechtelijke weg het teveel betaalde pgb bij de gewaarborgde hulp te kunnen terugvorderen. Wat betreft frauderende zorgverleners geldt bovendien dat de bescherming van de budgethouder daartegen geen gestalte krijgt bij de bestuursrechtelijke beoordeling van het vaststellings- en terugvorderingsbesluit, maar in de fase van de invordering – en dus zo nodig bij de civiele rechter – aan de orde zal kunnen komen (uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 23 augustus 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3063).
6. Het voorgaande voert tot de slotsom dat verweerder niet bevoegd was om op grond van de Wlz en de Rlz het te veel betaalde pgb bij eiser als gewaarborgde hulp terug te vorderen. Dit betekent dat het beroep gegrond dient te worden verklaard en het bestreden besluit, voor zover in dit geschil nog aan de orde, dient te worden vernietigd. In het kader van de finale geschilbeslechting ziet de rechtbank aanleiding om zelf in de zaak te voorzien. Het primaire besluit dient te worden herroepen voor zover het de terugvordering van het pgb over 2016 van eiser als gewaarborgde hulp betreft, nu daarvoor een bestuursrechtelijke grondslag ontbreekt. Gelet daarop heeft eiser als gewaarborgde hulp geen belang bij beoordeling van de vaststelling van het pgb jegens hem als gewaarborgde hulp, zodat de rechtbank het bezwaar voor zover dat is gericht tegen die vaststelling, niet-ontvankelijk zal verklaren. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat verweerder ter zitting heeft verklaard dat in het geval van de erven van [naam moeder] teruggevorderd zal gaan worden over 2016, alsnog een vaststellingsbesluit jegens hen zal worden genomen.
7. Ondanks de gegrondverklaring van het beroep zal de rechtbank niet overgaan tot een proceskostenveroordeling. Ter zitting is het beroep voor zover dat was gericht tegen de bij het bestreden besluit gehandhaafde afwijzing van de beëindigingskosten ingetrokken, omdat verweerder alsnog is tegemoetgekomen. Verweerder heeft daarbij toegezegd de proceskosten en het griffierecht te zullen vergoeden. Nu eiser in bezwaar nog niet door zijn gemachtigde werd bijgestaan is er voor een verdere proceskostenveroordeling geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover in dit geschil nog aan de orde;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit, hetgeen in dit geval inhoudt dat het primaire besluit wordt herroepen voor zover het de terugvordering van eiser als gewaarborgde hulp van het pgb over 2016 betreft en dat het bezwaar van eiser voor zover dat is gericht tegen de vaststelling jegens hem als gewaarborgde hulp van het pgb over 2016 niet-ontvankelijk wordt verklaard.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. Snel-van den Hout, voorzitter, en mr. dr. P.G.J van den Berg en prof. mr. A.C. Hendriks, leden, in aanwezigheid van mr. A.M.P. Meijer, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 19 oktober 2018.
griffier voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.