Overwegingen
1. Verzoekster ontving een bijstandsuitkering. Bij brief van 24 juli 2018 heeft verweerder verzoekster uitgenodigd voor een gesprek op 1 augustus 2018. Verweerder heeft verzoekster daarbij verzocht stukken mee te nemen waaronder alle afschriften van al haar betaal- en spaarrekeningen van 1 april 2018 tot en met 30 juni 2018. Verzoekster is niet op het gesprek verschenen en heeft geen stukken ingeleverd.
2. Bij besluit van 1 augustus 2018 (het opschortingsbesluit) heeft verweerder verzoeksters recht op uitkering vanaf 1 augustus 2018 opgeschort. Verzoekster is daarbij uitgenodigd voor een gesprek op 6 augustus 2018 en weer gevraagd de in de brief van 24 juli 2018 gevraagde stukken mee te nemen. Ook op deze oproep heeft verzoekster niet gereageerd.
3. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat verzoekster niet op de afspraak van 6 augustus 2018 is verschenen.
4. Indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank tegen een besluit bezwaar is gemaakt, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover de daartoe uit te voeren toetsing meebrengt dat de rechtmatigheid van het bestreden besluit wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat oordeel niet bindend voor de beslissing op bezwaar of in een eventuele beroepsprocedure.
5. In artikel 54, eerste lid, van de Pw is, voor zover van belang, bepaald, dat indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent, het college het recht op bijstand voor de duur van ten hoogste acht weken kan opschorten.
In het vierde lid van dit artikel is bepaald dat als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, het college na het verstrijken van deze termijn het besluit tot toekenning van bijstand kan intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.
6. Verzoekster heeft geen verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend ten aanzien van het opschortingsbesluit. De rechtmatigheid van dit besluit wordt dan ook in deze procedure niet beoordeeld. Bij de toetsing van een intrekkingsbesluit op grond van artikel 54, vierde lid, van de Pw wordt beoordeeld of betrokkene heeft verzuimd binnen de hersteltermijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde informatie te verstrekken en/of medewerking te verlenen. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of dit de betrokkene kan worden verweten.
7. De voorzieningenrechter stelt vast dat niet in geschil is dat verzoekster niet binnen de hersteltermijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde informatie aan verweerder heeft gegeven en medewerking heeft verleend.
8. Met verweerder is de voorzieningenrechter van oordeel dat verzoekster hiervan een verwijt kan worden gemaakt. De stelling van verzoekster dat er al geruime tijd werkzaamheden worden verricht in en rondom haar woning en dat zij om die reden geen post van verweerder en van andere organisaties ontvangt, volgt de voorzieningenrechter niet. Uit vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep volgt dat indien de geadresseerde stelt dat hij een niet aangetekend verzonden brief niet heeft ontvangen, het in beginsel aan het bestuursorgaan is om aannemelijk te maken dat het besluit wel op het adres van de geadresseerde is ontvangen. Het in een brievenbus deponeren van een besluit kan voor de toepassing van artikel 3:41 van de Awb op één lijn worden gesteld met een niet aangetekende verzending per post. Bij betwisting van die deponering is het aan verweerder om aannemelijk te maken dat de brief daadwerkelijk is bezorgd (zie de uitspraak van 14 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1015). Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is verweerder hierin geslaagd. Uit een ‘bevestiging bezorging beschikking’ komt naar voren dat twee ambtenaren van verweerder op 1 augustus 2018 om 15:06 uur verzoekster na aanbellen niet thuis hebben aangetroffen en dat zij het opschortingsbesluit vervolgens in de brievenbuis op het adres van verzoekster hebben gedaan. Als bijzonderheid hebben zij vermeld dat de brievenbus vol zat. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om aan de juistheid hiervan te twijfelen. Daarbij heeft de voorzieningenrechter in aanmerking genomen dat verzoekster op een nieuwe aanvraag van 28 augustus 2018 als reden dat haar bijstandsuitkering is gestopt heeft vermeld dat zij twee keer werd opgeroepen, maar niet thuis aanwezig was. Zij was in Amsterdam bij een vriendin. Dat zij hierdoor post niet tijdig heeft gelezen, komt voor risico van verzoekster, nu onweersproken is dat verzoekster geen vakantieaanvraag bij verweerder had ingediend. 9. Ook de stelling van verzoekster dat verweerder, nadat zij niet op de gesprekken was verschenen, telefonisch een nieuwe afspraak met haar had dienen te maken, volgt de voorzieningenrechter niet. Het is aan verweerder te bepalen op welke wijze hij een betrokkene uitnodigt voor een gesprek. Bovendien bestond er voor verweerder geen aanleiding verzoekster telefonisch op te roepen, gelet op de op het adres van verzoekster aangetroffen volle brievenbus, die er op kan duiden dat een betrokkene niet op het bij verweerder bekende adres verblijft.
10. Uit het voorgaande volgt dat verweerder bevoegd was om met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de Pw het recht op bijstand van verzoekster vanaf 1 augustus 2018 in te trekken. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder ook in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik kunnen maken. Daarbij heeft verweerder voldoende rekening gehouden met de belangen van verzoekster. De door verzoekster gestelde moeilijke financiële situatie en psychische problemen leiden niet tot een ander oordeel.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.