ECLI:NL:RBROT:2018:8122

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
6 september 2018
Publicatiedatum
2 oktober 2018
Zaaknummer
557973-5-7-8-9 / HA RK 18-1040 en -42-3-4-5-6-7-8
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Strafprocesrecht
Procedures
  • Wraking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing wrakingsverzoek in strafzaak met meerdere verzoekers en getuigen

In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 6 september 2018 een wrakingsverzoek afgewezen dat was ingediend door meerdere verzoekers in een strafzaak. De verzoekers, die preventief gedetineerd zijn, voerden aan dat de rechters vooringenomenheid vertoonden bij hun beslissingen over het horen van getuigen en het toevoegen van bewijsstukken aan het dossier. De rechtbank had eerder op 4 september 2018 beslissingen genomen over onderzoekswensen van de verdediging, waarbij de verzoeken om getuigen te horen en om het Belgische dossier toe te voegen werden afgewezen. De rechters oordeelden dat er geen aannemelijkheid bestond dat de getuigen binnen een aanvaardbare termijn konden worden gehoord, en dat de beslissingen niet zo onbegrijpelijk waren dat ze alleen verklaard konden worden door vooringenomenheid. De rechtbank benadrukte dat een voor een partij onwelgevallige beslissing op zichzelf geen grond voor wraking oplevert. De wrakingskamer concludeerde dat de rechters hun beslissingen op basis van de beschikbare informatie en de voortgang van de procedure hadden genomen, en dat er geen objectieve factoren waren die de vrees voor vooringenomenheid rechtvaardigden. De verzoeken tot wraking werden dan ook ongegrond verklaard.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Meervoudige kamer voor wrakingszaken
Zaaknummers / rekestnummers: 557973 / HA RK 18-1040, 557975 / HA RK 18-1042, 557977 / HA RK 18-1043, 557978 / HA RK 18-1044, 557979 / HA RK 18-1045,
557980 / HA RK 18-1046, 557982 / HA RK 18-1047 en 557985 / HA RK 18-1048
Beslissing van 6 september 2018
op de verzoeken van
[naam verzoeker 1] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
ingeschreven in de basisadministratie personen op het adres: [adres] ,
preventief gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting [naam P.I.] ,
raadsman mr. S. Schuurman, advocaat te Breukelen
en
[naam verzoeker 2],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
ingeschreven in de basisadministratie personen op het adres: [adres] ,
raadsvrouw mr. D. Schaddelee, advocaat te Breukelen
en
[naam verzoeker 3],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
ingeschreven in de basisadministratie personen op het adres: [adres] ,
raadsman mr. L. de Leon, advocaat te Utrecht
en
[naam verzoeker 4],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
ingeschreven in dc basisregistratie personen op het adres: [adres]
,
raadsman mr. A.D. Kloosterman, advocaat te Amsterdam
en
[naam verzoeker 5],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres: [adres] ,
preventief gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting [naam P.I.] ,
raadsman mr. R.B.M. Poppelaars, advocaat te Breda
en
[naam verzoeker 6],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres: [adres] ,
raadsman mr. P.A. van der Waal, advocaat te Amsterdam
en
[naam verzoeker 7],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres: [adres] ,
raadsvrouw mr. Y. Karga, advocaat te Amsterdam
en
[naam verzoeker 8]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
zonder bekende woon-of verblijfplaats in Nederland,
preventief gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting [naam P.I.] ,
raadsman mr. C.C. Polat, advocaat te Breukelen,
strekkende tot wraking van:
mr. drs. W.A.F. Damen, mr. E.A. Poppe-Gielesenen
mr. S. Jordaan, rechters in de rechtbank Rotterdam, team straf 2 (hierna: de rechters).

1.Het procesverloop en de processtukken

Ter terechtzitting van 3 september 2018 zijn door de meervoudige kamer van deze rechtbank, van welke kamer de rechters deel uitmaken, behandeld de zijdens de verdediging ingediende nadere onderzoekswensen in het kader van tegen de verzoekers aanhangig gemaakte strafzaken onder parketnummers 10/960060-17 ( [naam verzoeker 1] ), 10/960089-17 ( [naam verzoeker 2] ), 10/960179-17 ( [naam verzoeker 3] ), 10/960057-17 ( [naam verzoeker 4] ), 10/960070-17 ( [naam verzoeker 5] ), 10/960107-17 ( [naam verzoeker 6] ), 10/960056-17 ( [naam verzoeker 7] ) en 10/960116-17 ( [naam verzoeker 8] ), welke zaken tezamen ook wel worden aangeduid als de mega strafzaak “Ridleypark”.
Op 4 september 2018 is er door de rechters op deze onderzoekswensen – na onder meer een derde tussenbeslissing van 15 februari 2018 en een vierde tussenbeslissing van 26 april 2018 - als volgt beslist:
“Inleiding
Uit het dossier volgt dat het onderzoek Ridley Park op 20 februari 2017 is gestart, nadat op 17 februari 2017 door Belgische Federale gerechtelijke politie te Antwerpen te kennen is gegeven dat op maandag 20 februari 2017 een container, afkomstig uit Iran, in de Antwerpse haven onderzocht zou worden. Op laatstgenoemde datum zijn in voornoemde container twee bakovens met daarin een groot aantal pakketten met als inhoud een stof - door de politie aangemerkt als heroïne en morfine - aangetroffen. Volgens de Bill of Lading is de opdrachtgever en ontvanger [naam ontvanger] , gevestigd te Rotterdam. Op dat moment is in Nederland, onder leiding van het Landelijk Parket Rotterdam, het onderzoek Ridley Park gestart. Gebleken is dat er voorafgaand aan dat onderzoek -
vanaf oktober 2016 - een drietal contacten zijn geweest tussen verdachte [naam verzoeker 5] (verder: [naam verzoeker 5] ) en het Team Bijzondere Getuigen (verder: TBG) naar aanleiding van een melding van de Belgische Federale Gerechtelijke Politie dat [naam verzoeker 5] door een criminele organisatie onder druk gezet zou worden om een drugstransport uit te voeren.
[naam verzoeker 5] heeft op dit punt verklaard dat hij via [naam getuige B] , een persoon van wie [naam verzoeker 5] stelt dat hij werkzaam is bij de Belgische politie of een andere Belgische overheidsdienst, de Belgische politie op de hoogte heeft gehouden van de verdere ontwikkelingen. [naam verzoeker 5] heeft verder verklaard dat hij informatie heeft verstrekt over een drugstransport in de door zijn bedrijf in Iran bestelde bakovens. Daarnaast heeft [naam verzoeker 5] verklaard dat hij via een vriend van hem, [naam getuige K] , met [naam getuige B] in contact is gekomen, dat [naam getuige K] ook van de situatie op de hoogte was en (deels) bij gesprekken daarover aanwezig is geweest. De rechtbank heeft op een eerder moment in deze procedure de verzoeken van de verdediging tot het horen van [naam getuige B] en [naam getuige K] toegewezen.
Getuige [naam getuige B]
verblijft in België. Door middel van een rechtshulpverzoek is getracht [naam getuige B] te horen. Bij proces-verbaal van 3 augustus 2018 heeft de rechter-commissaris gemeld dat [naam getuige B] door de Belgische justitiële autoriteiten niet getraceerd kan worden, zodat hij niet als getuige kon worden gehoord. Verder heeft de rechter-commissaris gemeld dat hij zijn onderzoek ten aanzien van [naam getuige B] heeft beëindigd, omdat het onaannemelijk is dat [naam getuige B] binnen aanvaardbare termijn als getuige kan worden gehoord. De rechtbank zal - gelet op die berichtgeving - en nu ook anderszins niet is gebleken van feiten of omstandigheden die maken dat in redelijkheid kan worden gesteld dat het aannemelijk is dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting (of bij de rechtercommissaris) zal verschijnen, daarom afzien van verdere pogingen om deze getuige te (doen) horen.
Getuige [naam getuige K]
De getuige [naam getuige K] is eveneens niet gehoord. Ondanks twee oproepingen van de rechter-commissaris, waarvan éénmaal met bevel medebrenging, heeft de getuige geen gehoor gegeven aan de oproeping om te verschijnen bij de rechter-commissaris. De rechter-commissaris heeft gemeld dat niet uit te sluiten valt dat de getuige zichzelf bewust onvindbaar maakt. Voor de zitting van 3 september jl. is bovendien door de voorzitter van de meervoudige kamer een bevel medebrenging afgegeven, welk bevel evenmin heeft geleid tot de verschijning van deze getuige. Ter zitting heeft mr. Poppelaars aangegeven dat de getuige volgens zijn informatie (bij zijn moeder) in Kosovo verblijft. Een concreet adres is de raadsman niet bekend, terwijl hij - ondanks een verzoek daartoe van de rechtbank - niet in staat is gebleken verdere concrete aanknopingspunten te bieden. De rechtbank stelt vast dat reeds sinds februari 2018 is getracht de getuige te (doen) horen. De getuige heeft geen
gehoor gegeven aan diverse oproepen en omdat de raadsman ook nu geen concrete onderbouwde informatie kan verschaffen over de huidige verblijfplaats van de getuige, geldt ook voor deze getuige dat het onaannemelijk is dat hij binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting (of bij de rechter-commissaris) zal verschijnen. De rechtbank zal daarom afzien van verdere pogingen om deze getuige te (doen) horen. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat dit oordeel niet wegneemt dat de getuige - naar gesteld een zeer goede vriend van [naam verzoeker 5] - door de raadsman kan worden meegebracht als getuige ter terechtzitting en dat hij alsdan zal worden gehoord.
Resumerend: de rechtbank zal verder afzien van de oproeping van getuige [naam getuige K] en eveneens afzien van verdere pogingen om via een rechtshulpverzoek de getuige [naam getuige B] te (doen) horen.
Overige getuigenverzoeken
Dit brengt de rechtbank bij de beoordeling van de overige verzoeken van de verdediging om de getuigen [naam getuige D] , [naam getuige L] , [naam getuige V] , [naam getuige G] , [naam getuige C] , [naam getuige J] en [naam getuige W] te horen. Voor alle verdachten ligt de onderbouwing van het verzoek in de rechtmatigheid van de start van het opsporingsonderzoek (en de daaruit voortvloeiende mogelijke consequenties voor de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie). Voor verdachte [naam verzoeker 5] komt daar nog bij dat gesteld is dat (subsidiair) zijn handelen gedurende de fase voorafgaand aan het (Nederlandse) opsporingsonderzoek ook gevolgen behoort te hebben voor de strafbaarheid van zijn handelen of, meer subsidiair, voor de strafmaat.
De verdediging heeft - kort samengevat - gesteld dat tot op heden geen helderheid is verschaft over de start van het onderzoek Ridley Park en de rol van de Belgische autoriteiten daarin, welke informatie tot de ontdekking van de bakovens met inhoud heeft geleid.
De rechtbank overweegt hierover het volgende. Over de doorwerking van (gestelde)
onvolkomenheden uit de startinformatie die afkomstig is van buitenlandse justitiële autoriteiten, gelden de regels die kunnen worden afgeleid uit het arrest van de Hoge Raad van 31 januari 2006 (ECLI-nummer: NL:HR:2006:AU3426). Kern van dit arrest is dat op grond van het vertrouwensbeginsel startinformatie - en later op grond van rechtshulpverzoeken verkregen informatie - die afkomstig is van buitenlandse justitiële autoriteiten, behoudens bijzondere omstandigheden, voor inhoudelijk juist en rechtmatig verkregen kan worden gehouden, en als zodanig kan dienen als startinformatie die de basis vormt van of bijdraagt aan een verdenking die dan ten grondslag ligt aan een opsporingsonderzoek in Nederland. De rechtbank verwijst - kortheidshalve - naar de
rechtsoverwegingen 4.3 en 4.4 van genoemd arrest.
De huidige verzoeken hebben betrekking op de gang van zaken tijdens de (vertrouwelijke)
informatieverzameling die voorafgaat aan een concreet strafrechtelijk onderzoek. Het gaat hier om de werkzaamheden van de Belgische equivalent van de Nederlandse TCI. De door mr. Poppelaars aangehaalde rechtspraak van het EHRM over ‘incitement’ en ‘entrapment’ ziet op de rechterlijke toets van het inhoudelijke opsporingsonderzoek in concrete strafzaken. Informatieverzameling door de TCI en het opsporingsonderzoek zijn (ook wettelijk) in beginsel twee gescheiden circuits. Dit uitgangspunt leidt uitzondering indien op grond van feiten en/of andere omstandigheden aannemelijk is geworden dat sprake is van een onrechtmatige wijze van informatievergaring door of onder (eind)verantwoordelijkheid van de Nederlandse politie en/of het Nederlandse openbaar ministerie.
Zoals hiervoor ook al overwogen is gebleken van contacten tussen [naam verzoeker 5] en het TBG naar aanleiding van een melding van de Belgische Federale Gerechtelijke politie dat [naam verzoeker 5] door een criminele organisatie onder druk gezet zou worden om een drugstransport uit te voeren. Uit de brieven van officier van justitie mr. [naam OvJ] , in samenhang met de processen-verbaal van de drie TBG-ambtenaren, bezien in samenhang met de informatie uit België en de rest van het dossier volgt dat de informatie die [naam verzoeker 5] heeft verstrekt tijdens de drie gesprekken met het TBG
nietis gedeeld met de tactische opsporing, vanwege het feit dat de informatie niet concreet genoeg was en [naam verzoeker 5] enkel als anonieme getuige wenste op te treden. [naam verzoeker 5] is derhalve door de Nederlandse politie en/of het openbaar ministerie op geen enkele wijze ingezet ten behoeve van de opsporing.
Voor nader onderzoek naar de rechtmatigheid van de startinformatie van het onderzoek bestaat thans geen verdedigingsbelang, in lijn met het geciteerde arrest van de Hoge Raad van 31 januari 2006. Er is immers geen sprake van “bijzondere omstandigheden” als bedoeld in dit arrest. Zelfs indien [naam verzoeker 5] (direct of indirect) inlichtingen zou hebben gegeven aan de Belgische autoriteiten, informatie die vervolgens ter kennis is gebracht aan de Nederlandse autoriteiten, raakt dat niet aan de rechtmatigheid van de startinformatie. In dat kader heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat Federaal (parket)magistraat mr. [naam magistraat] bij brief van 9 april 2018 met betrekking tot [naam getuige B] heeft bericht dat deze niet in dienst is (geweest) van de Belgische overheid. Evenmin is [naam getuige B] opgetreden als burgerinfiltrant met toestemming (of medeweten) van de Belgische overheid. Daarnaast volgt uit de processen-verbaal van de drie TBG-ambtenaren dat zij [naam getuige B] niet kennen, noch
contact met hem hebben gehad voorafgaand en na de tweede ontmoeting met [naam verzoeker 5] .
Gelet op het voorgaande bestaat er thans geen begin van aannemelijkheid dat de Nederlandse politie en/of het Nederlandse openbaar ministerie op dit punt anders hebben opgetreden dan is verwoord in de processen-verbaal en brieven van respectievelijk de betrokken politieambtenaren en de betrokken officier van justitie. Er is dan ook geen begin van aannemelijkheid dat er zich voorafgaand aan de start van het Nederlandse opsporingsonderzoek onregelmatigheden hebben voorgedaan.
Gelet hierop bestaat naar het oordeel van de rechtbank geen verdedigingsbelang bij het horen van de getuigen [naam getuige D] , [naam getuige L] , [naam getuige V] , [naam getuige G] , [naam getuige C] , [naam getuige J] en [naam getuige W] . Dit geldt in gelijke mate en om dezelfde redenen - getoetst aan het noodzakelijkheidscriterium, maar ook bij toepassing van het criterium van het verdedigingsbelang - voor de (bij brief van 31 augustus 2018) gevraagde getuigen [naam getuige X] en [naam magistraat] . Deze getuigen kunnen, voor zover hier van belang, ... hooguit verklaren over de gang van zaken bij de informatieverzameling en - overdracht in België die ten grondslag heeft gelegen aan de start van het Nederlandse opsporingsonderzoek.
Mr. Poppelaars heeft verder gewezen op het belang van nader onderzoek naar de betrouwbaarheid van de verklaring van [naam verzoeker 5] in relatie tot het (subsidiair) beoordelen van de strafbaarheid en (meer subsidiair) de strafwaardigheid van eventueel (toch) bewezen te verklaren handelen van zijn cliënt.
Ten behoeve van deze toetsing van de getuigenverzoeken, dus met de kennis van nu en voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling van de strafzaak, gaat de rechtbank er vanuit dat bepaalde onderdelen van de verklaring van [naam verzoeker 5] - waaronder de drie ontmoetingen met politieambtenaren van het TBG en het door [naam verzoeker 5] gestelde gesprek met een Belgische opsporingsambtenaar (naar de officier van justitie heeft gesteld naar waarschijnlijkheid [naam getuige D] ) - worden ondersteund door andere informatie in het dossier. De vraag welke betekenis (uiteindelijk) door de rechtbank zal worden toegekend aan de verklaring van [naam verzoeker 5] , en welke juridische consequenties daaraan verbonden (zullen) moeten worden, vraagt thans niet om nader onderzoek, maar om een gedegen inhoudelijke bespreking van het dossier, gevolgd door gemotiveerd(e) en onderbouwd(e) standpunt(en) ter terechtzitting van de officier(en) van justitie en van de verdediging. Daarbij zullen openbaar ministerie en verdediging allebei genoegzaam de gelegenheid krijgen het eigen standpunt(en)
onderbouwd te bepleiten en te reageren op dat/die van de ander.
Getuige [naam getuige N]
De raadsman van verdachte [naam verzoeker 8] heeft ter terechtzitting het verzoek gedaan tot het horen van getuige [naam getuige N] en heeft daartoe gesteld dat de getuige alsnog bereid is een verklaring af te leggen. De rechtbank stelt vast dat de getuige op 19 december 2017 is gehoord door de rechter-commissaris en zich toen op zijn verschoningsrecht heeft beroepen. De raadsman heeft niet nader onderbouwd dat en waarom thans in redelijkheid valt te verwachten dat deze getuige bereid zou zijn een verklaring af te leggen. Gelet daarop ziet de rechtbank geen noodzaak tot het horen van de getuige.
Getuige [naam getuige U]
Serife [naam getuige U] , de echtgenote van [naam verzoeker 5] , is in een eerder stadium van de getuigenverhoren onvindbaar gebleken, en er is niet gebleken van aanknopingspunten voor de werkelijke verblijfplaats van deze getuige. Ook ten aan zien van deze getuige valt in redelijkheid niet te verwachten dat zij binnen een redelijke termijn ter terechtzitting of elders zal kunnen worden gehoord.
Conclusie: de verzoeken tot het nader horen van de getuigen worden afgewezen.
Voegen van het Belgisch (straf)dossier
Het verzoek van mr. Poppelaars tot het toevoegen van het Belgische dossier met notitienummer AN.45.F1.503599/2017 wordt afgewezen. Op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag er door de rechtbank vanuit worden uitgegaan dat de Belgische autoriteiten alle stukken hebben overgedragen die redelijkerwijs van belang kunnen zijn voor de te nemen beslissingen.”
Na het uitspreken van de hiervoor weergegeven beslissingen is de terechtzitting van de strafkamer enige tijd geschorst. Na hervatting van de terechtzitting op 4 september 2018 hebben de raadslieden namens verzoekers de wraking van de rechters verzocht.
Aan de wrakingskamer is ter beschikking gesteld het dossier van de hiervoor omschreven strafzaken, waartoe onder meer behoren:
  • de (derde) tussenbeslissing van 15 februari 2018;
  • de (vierde) tussenbeslissing van 26 april 2018;
  • de brief dd. 31 augustus 2018 van mr. Poppelaars aan de voorzitter van de strafkamer;
  • de hiervoor geciteerde, schriftelijke weergave van de beslissingen van de rechters van 4 september 2018;
  • het concept proces-verbaal van de terechtzitting van 3 september 2018;
  • de door de griffier ter terechtzitting van 4 september 2018 gehouden aantekeningen.
Ter zitting van 4 september 2018, alwaar de wrakingsverzoeken zijn behandeld, zijn verschenen:
  • verzoeker [naam verzoeker 1] met zijn raadsman mr. S. Schuurman;
  • verzoekster [naam verzoeker 2] met haar raadsvrouw mr. D. Schaddelee;
  • verzoeker [naam verzoeker 3] met zijn raadsman mr. L. de Leon;
  • verzoeker [naam verzoeker 4] met zijn raadsman mr. A.D. Kloosterman;
  • verzoeker [naam verzoeker 5] met zijn raadsman mr. R.B.M. Poppelaars;
  • verzoeker [naam verzoeker 6] met zijn raadsman mr. P.A. van der Waal;
  • verzoeker [naam verzoeker 7] en zijn raadsvrouw mr. Y. Karga;
  • raadsman mr. C.C. Polat namens verzoeker [naam verzoeker 8] (niet verschenen);
  • de gewraakte rechters en
  • de officieren van justitie mr. B. van Unnik en mr. C. Nij Bijvank.
Verzoekers hebben ieder bij monde van hun raadsman c.q. raadsvrouw hun standpunt nader toegelicht. De raadslieden mr. Schuurman en mr. Poppelaars hebben daarbij ieder een pleitnota voorgedragen en overgelegd.
De rechters hebben – bij monde van de voorzitter – hun standpunt ten aanzien van de wrakingsverzoeken toegelicht.
De officieren van justitie hebben eveneens een schriftelijk standpunt voorgedragen en overgelegd.

2.De verzoeken en de reacties daarop

2.1
Verzoekers hebben telkens bij monde van hun raadslieden het voor iedere mede-verzoeker gehouden betoog en gegeven toelichting overgenomen en tot het hunne gemaakt. Onder die omstandigheden kunnen de wrakingsverzoeken worden beschouwd als zijnde gelijkluidend.
2.1.1
Ter adstructie van de wrakingsverzoeken hebben verzoekers het volgende aangevoerd - verkort en zakelijk weergegeven - :
2.1.2
Verzoekers menen dat aan de hand van feiten en omstandigheden, blijkend uit de beslissingen van de rechters van 4 september 2018 op de onderzoekswensen van de verdediging de schijn van partijdigheid van de rechters is gewekt. Deze feiten en omstandigheden wijzen namelijk op vooringenomenheid bij de rechters. Naar het oordeel van verzoekers is de vrees van vooringenomenheid objectief gerechtvaardigd in het licht van de motivering van de genoemde beslissingen. De beslissingen zijn zozeer in strijd met artikel 6 EVRM dat er redelijkerwijs geen andere verklaring voor die beslissingen kan worden gegeven dan dat deze door vooringenomenheid zijn ingegeven, mogelijk vanwege zittingsruimte-aspecten en omdat het antwoord op de vraag of de thans ten tweede male geplande, meerdaagse zittingsruimte verloren moet gaan, als in beton gegoten moet worden verondersteld.
2.1.3
Getuigen [naam getuige B] en [naam getuige K]
Bij de derde tussenbeslissing van 15 februari 2018 heeft de rechtbank het verzoek om de getuige [naam getuige K] te horen toegewezen en de beslissing op het verzoek tot het horen van de getuige [naam getuige B] aangehouden, met de volgende motivering: “Door de verdediging is gesteld dat de door [naam verzoeker 5] verstrekte informatie is gebruikt in het opsporingsonderzoek Ridley Park, zonder dat daarvoor de toepasselijke wettelijke kaders zijn gehanteerd. Anders gezegd, [naam verzoeker 5] zou op indirecte wijze ingezet zijn als criminele burgerinfiltrant.
Vast staat dat er tussen [naam verzoeker 5] en het TGB drie gesprekken hebben plaatsgevonden, zoals
ook omschreven in de brieven van mr. [naam OvJ] van 23 oktober 2017 en 9 februari 2018
en het proces-verbaal van verbalisant [naam getuige L] van 31 oktober 2017. De rechtbank
acht het van belang om met inachtneming van hetgeen hiervoor is vermeld (onder meer)
duidelijkheid te verkrijgen omtrent hetgeen tijdens die gesprekken is besproken.
De rechtbank zal in dat kader (en overeenkomstig het verzoek van mr. Schuurman) de
verzoeken tot het horen van de getuige [naam getuige K] en de drie politieambtenaren die
aanwezig zijn geweest bij voornoemde gesprekken nu al toewijzen. De beslissing op de
overige gedane getuigenverzoeken zal de rechtbank aanhouden.”
Tussen de derde tussenbeslissing en de vierde tussenbeslissing zijn drie politieambtenaren die werkzaam zijn bij het TBG gehoord, alsmede is er informatie binnen gekomen van mr. [naam OvJ] . Ook is er al eerder informatie verstrekt door de Belgische autoriteiten. Het Openbaar Ministerie heeft zich op de zitting van 20 april 2018 verzet tegen het horen van getuige [naam getuige K] en de getuige [naam getuige B] . De rechtbank ziet het verdedigingsbelang voor het horen van getuige [naam getuige B] en wijst het verzoek echter toe.
Voor de beslissing om de getuige [naam getuige K] te horen verwijst de rechtbank naar de derde tussenbeslissing. Ook na de verkregen informatie wordt het verzoek om [naam getuige K] te horen opnieuw bij vierde tussenbeslissing toegewezen.
De verdediging heeft ter motivering voor het horen van de getuige [naam getuige K] en [naam getuige B]
constant gehamerd op de mogelijke onrechtmatigheid van de start van het onderzoek. De
rechtbank heeft door de toewijzing van de getuigen [naam getuige K] en [naam getuige B] aangegeven dat er
een begin van de aannemelijkheid voor deze stelling is.
Ten aanzien van de getuige [naam getuige K] merkt de verdediging op dat de beslissing dat het
niet aannemelijk is dat hij op een aanvaardbare termijn ter zitting gehoord zal worden
een is die onbegrijpelijk is, nu er een mogelijke verblijfplaats bekend is en er slechts drie
maal een poging is gedaan om hem te horen. Gezien het belang van de getuige, de duur
van de procedure en het feit dat er een mogelijke verblijfplaats bekend is, vindt de
verdediging deze beslissing onbegrijpelijk. Er kan een rechtshulpverzoek worden gedaan aan de Kosovaarse autoriteiten om te trachten [naam getuige K] te horen. Dat nu alleen bekend is geworden dat [naam getuige K] in Kosovo bij zijn moeder verblijft, zonder dat een concreet adres wordt gegeven, maakt niet dat de poging niet hoeft te worden gedaan.
De beslissing om af te zien van het horen van de getuige [naam getuige B] is nog onbegrijpelijker, nu
pas sinds april 2018 de opdracht richting de rechter-commissaris is gegaan, er bij de verdediging niet één concrete dag bekend is waarop gepoogd zou worden om getuige [naam getuige B] te doen horen en er niet één keer een bevel medebrenging is geprobeerd getuige [naam getuige B] bij een rechter te krijgen. Het is wel degelijk mogelijk om [naam getuige B] te verplichten om als getuige te verschijnen. Er is tot nu toe geen sprake van enige serieuze poging en er kunnen en dienen in dit opzicht meer inspanningen te worden geleverd.
2.1.4
Compenserende maatregelen
De rechtbank gaat geheel voorbij aan het betoog dat het doen verrichten van de verzochte onderzoeken van belang is voor het treffen van compenserende maatregelen voor het
niet-horen van de toegewezen getuigen [naam getuige B] en [naam getuige K] . Dit terwijl de verdediging heeft
betoogd dat dit wel dient te gebeuren. Dat is een objectieve factor voor vooringenomenheid van de rechters.
Dat de toewijzing van de verzoeken vatbaar zijn voor compensatie van het achterwege blijven van het horen van de getuigen [naam getuige B] en [naam getuige K] , blijkt ook uit het feit dat de rechters in eerdere tussenbeslissingen de beslissing op de verzoeken om de getuigen [naam getuige D] , [naam getuige L] , [naam getuige V] , [naam getuige G] , [naam getuige C] , [naam getuige J] en [naam getuige W] aanhield in afwachting van de onderzoeksresultaten van (onder andere) het horen van [naam getuige B] en [naam getuige K] .
De beslissing van de rechters ten aanzien van de verzoeken om compenserende maatregelen voor het wegvallen van de mogelijkheid om de getuigen [naam getuige B] en [naam getuige K] te horen, alsmede de daarbij gegeven motivering is geheel tegenstrijdig met de hieromtrent eerder genomen (derde en vierde tussen)beslissing van de rechters. Strekking van de verzoeken van de verdediging is dat zij de betrouwbaarheid van de verklaring van [naam verzoeker 5] wil toetsen, duidelijk wil hebben wat de connectie [naam getuige B] , Belgische autoriteiten en Nederlandse autoriteiten is om de rechtvaardiging voor het handelen van [naam getuige B] en daarmee [naam verzoeker 5] te kunnen onderzoeken en aldus te bepalen wat de juridische consequenties dienen te zijn voor de handelwijze van [naam verzoeker 5] waarover hij heeft verklaard. De verzochte getuigen kunnen daar inzicht in bieden. Weliswaar wellicht beperkter dan [naam getuige K] en [naam getuige B] , maar daarom dient het horen van hen dan ook te gelden als compenserende maatregelen.
De verwijzing van de rechtbank naar het arrest van de Hoge Raad van 31 januari 2006 gaat niet op en zelfs al is dat arrest relevant, dan is er sprake van bijzondere omstandigheden die maken dat onderzoek moet worden verricht naar de verklaring van [naam verzoeker 5] .
De redenering van de rechtbank, dat informatieverzameling door TCI en het daarna volgende concrete opsporingsonderzoek in beginsel twee gescheiden circuits zijn, is onjuist. Dat zou betekenen dat informatieverzameling, die voorafgaat aan het plegen van het feit door middel van ‘entrapment’ simpelweg uit het dossier kan worden gehouden. Dat een en ander niet onder verantwoordelijkheid van Nederlandse politie en/of Openbaar Ministerie is gebeurd, kan geen reden vormen om onder de bewijslast voor het OM of de onderzoeksplicht van de rechtbank uit te komen.
De conclusie van de rechters dat [naam verzoeker 5] door de Nederlandse politie en/of Openbaar Ministerie op geen enkele wijze is ingezet ten behoeve van de opsporing is voorbarig en onbegrijpelijk, gelet op de inhoud van het proces-verbaal van [naam getuige L] van 31 oktober 2017.
De rechters beslissen dat er voor nader onderzoek naar de rechtmatigheid van de startinformatie van het onderzoek geen verdedigingsbelang bestaat en dat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden, maar leggen niet uit waarom dat zo is.
De overweging van de rechters dat zelfs al zou [naam verzoeker 5] (direct of indirect) inlichtingen hebben gegeven aan de Belgische autoriteiten, informatie die vervolgens ter kennis is gebracht aan de Nederlandse autoriteiten, dit de rechtmatigheid van de startinformatie niet raakt, is onbegrijpelijk. De rechtbank erkent dat het mogelijk is dat [naam verzoeker 5] (direct of indirect) inlichtingen heeft verstrekt, maar wil verder niet weten wat de aard, reden en omvang van deze informatieverstrekking is. Vervolgens overweegt de rechtbank dat zij slechts oordelen over de informatieverstrekking die thans is gebleken in het kader van de juridische consequenties daarvan. Tegen de achtergrond van het feit dat er op zijn minst genomen een begin van aannemelijkheid bestaat voor de verklaring van [naam verzoeker 5] , is volstrekt onbegrijpelijk dat de rechtbank niet wil weten hoe dit verder heeft plaatsgevonden. Nog onbegrijpelijker wordt deze beslissing omdat de rechtbank oordeelt dat er geen verdedigingsbelang bestaat, terwijl de rechtbank ook erkent dat de gang van zaken juridische consequenties kan hebben. Het belang voor de beantwoording van de vragen van art. 348 en 350 Sv duidt de rechtbank daarmee zelfs in haar afwijzende beslissing. Het vormt een objectieve factor die leidt
tot de conclusie dat de beslissing is ingegeven door vooringenomenheid.
Voorts is het afwijzen van de verzoeken tot compenserende maatregelen een eindbeslissing voordat er verweren van de verdediging dienaangaande zijn gevoerd. De rechtbank stelt eerst dat er onderzoek gedaan moet worden naar hetgeen [naam verzoeker 5] verklaart over zijn contacten met de Belgische overheid, nu de verdediging stelt dat de start van het onderzoek onrechtmatig zou zijn. Zonder dat er nieuwe informatie is gekomen stelt de rechtbank reeds nu al vast dat de start rechtmatig is.
2.1.5
Dit alles wijst er op dat de rechtbank in de ogen van de verdediging meer oog heeft voor
een snelle behandeling van de zaken, dan voor de rechten van verzoekers. In dit licht
neemt de verdediging ook mee dat de rechtbank reeds eerder heeft besloten om de
witwasverdenking af te splitsen, nu de getuigen waarschijnlijk niet tijdig gehoord kunnen
worden. Deze beslissing was voor de verdediging onwelgevallig, maar dient in het kader
van deze wraking wel meegenomen te worden.
2.1.6
Tot slot zij erop gewezen dat de rechtbank onder verwijzing naar het vertrouwensbeginsel het onderzoek naar de juistheid van de verklaring van cliënt wil afkappen. Zoals reeds door de verdediging betoogd, dient de gang van zaken zoals door cliënt beschreven te leiden tot de conclusie dat de vervolging in strijd is met het recht op een eerlijk proces. De rechtbank
overweegt hieromtrent niet nader over in de afwijzende beslissing. Zonder gedegen motivering concludeert de rechtbank in feite dat het vertrouwensbeginsel dient te prevaleren
boven het recht op een eerlijk proces. Ook deze impliciete conclusie is zodanig onbegrijpelijk, dat deze niet anders kan worden verklaard dan dat deze is ingegeven door
vooringenomenheid.
2.1.7
Verzoekers hebben hun toelichtingen ondersteund met verwijzingen naar jurisprudentie van het gerechtshof Den Haag (ECLI:NL:GHDHA:2018:1211 en ECLI:NL:GHDHA:2015: 2192)
2.2
De rechters hebben niet in de wraking berust.
De rechters bestrijden deels de feitelijke grondslag van de verzoeken en hebben overigens te kennen gegeven dat geen sprake is van een omstandigheid die grond tot wraking van de rechters kan opleveren. Daarbij is – verkort en zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd:
2.2.1
Rechters die aan de voorkant, voordat ze met de inhoudelijke behandeling van een zaak kunnen beginnen, zich een oordeel moeten vormen over het wel of niet horen getuigen, ontkomen niet aan het weergeven van een aantal feiten. Dan ontstaat er een spagaat. Je wilt als rechter pas een oordeel geven als de hele inhoudelijke behandeling is geweest; eventueel zelfs beslissen dat onderzoek niet helemaal klaar is.
2.2.2
In de laatste alinea van de beslissingen van heden, voorafgaande aan het kopje ‘getuige [naam getuige N] ’, hebben de rechters van de strafkamer willen aangeven dat zij vinden dat nu moet worden begonnen met de inhoudelijke behandeling, en dat zij vervolgens – na het innemen van alle standpunten door verdediging en Openbaar Ministerie – willen gaan oordelen. Met het geven van de beslissingen van 4 september 2018 hebben de rechters geen eindbeslissingen genomen. De rechters zijn in de beslissingen uitgegaan van bepaalde gesprekken en van een contact met [naam getuige D]. Los van welke constellatie dat heeft, hebben de rechters iets weer willen geven. De rechters zouden het heel prettig vinden om [naam getuige B] en [naam getuige K] alsnog te horen en onderkennen aldus het verdedigingsbelang. Zij hebben alleen nu ook het processueel aspect onder ogen moeten zien. Op enig moment moeten de rechters van de strafkamer vaststellen of getuigen wel of niet binnen aanvaardbare termijn kunnen worden gehoord, op zitting, bij de rechter-commissaris of in het buitenland. Wat betreft het horen als getuige van [naam getuige K] : die zou bij zijn moeder in Kosovo verblijven. Kosovo is een behoorlijk groot land. Er is verder geen indicatie waar en hoe [naam getuige K] verblijft. Door een kennis is meegedeeld: dit zou het moeten zijn. Al eerder zijn er de nodige inspanningen verricht. De rechtbank heeft hierop beslist. Dit is de wrakingskamer, niet de appelinstantie. We geven invulling aan een beslissingsmogelijkheid die de wet ons ook biedt.
Er wordt door de verdediging steeds gewezen op een streven naar een snelle behandeling van de zaak. We zijn al 18 maanden bezig. Van de rechters, die moeten beoordelen, wordt voortvarendheid verwacht, onder het betrachten van de zorgvuldigheid die daarbij hoort. De rechtbank voldoet daaraan.
2.2.3
Met betrekking tot de compenserende maatregelen: [naam getuige B] en [naam getuige K] zijn steeds als zodanig beoordeeld, in het kader van de rechtmatigheid, en niet in het kader van de opsporing. Er zouden onjuistheden zijn verricht door de autoriteiten van België of Nederland. De rechtbank heeft getracht uit te leggen dat van elkaar te onderscheiden. In eerdere rechtspraak over interstatelijke gegevensoverdracht heeft dat invulling gehad. Daar kun je van alles van vinden. Er is invulling aan gegeven. Daar kun je het niet mee eens zijn, maar dan moet je niet bij de wrakingskamer zijn. In het door de rechters in de beslissingen aangehaalde arrest heeft de Hoge Raad gezegd, in een zaak van inzet van een burgerlijke criminele informant: dat is niet een bijzondere omstandigheid. Dat is in ieder geval in de onderhavige zaken niet gebeurd. De rechtbank heeft het gescheiden. Het niet kunnen horen van [naam getuige B] en [naam getuige K] , rechtmatigheidsgetuigen, geen compensatie. Het ziet op een heel ander aspect van de zaak.
Wat betreft de getuige [naam getuige N]: de verdediging doet het nu hier voorkomen dat zij heel duidelijk heeft aangegeven dat die getuige aangaf te willen verklaren. Het ging heel wat minder stellig dan hier nu wordt gezegd. Ten aanzien van deze getuige geldt hetzelfde verhaal: mocht [naam getuige N] zich melden, dan kan hij gehoord worden. Voor [naam getuige N] gold tot nu toe dat hij een beroep deed op zijn verschoningsrecht als opsporingsambtenaar. Oneerbiedig gezegd: dan is het klaar; er moet ook voortgang zijn. Het belangrijkste is: anders dan de verdediging meent is er nog geen eindbeslissing genomen.
2.2.4
Wat betreft het België verhaal: het kan zijn dat de wettelijke bepaling in het Belgisch recht ten aanzien van een bevel medebrenging, ziet op een Belgische getuige in een Belgisch proces. De rechters vertrouwen op wat de rechter-commissaris hen bericht, wat hij vernam van de buitenlandse autoriteiten. Uitleg van buitenlands recht is niet ons sterkste punt, daar hebben wij geen aandacht aan besteed. Wat geldt is wat de rechter-commissaris de rechters heeft verteld en dat namen zij als uitgangspunt. [naam getuige B] reageert niet op een of meer uitnodigingen. De rechter-commissaris heeft contact opgenomen met het parket Waals Brabant en heeft daar zijn licht opgestoken en heeft de rechters vervolgens geïnformeerd. De rechters hebben de politionele informatievoorziening anders beoordeeld. De verdediging en het OM zijn het er niet over eens; daar moet dan verder over worden gesproken tijdens de inhoudelijke behandeling.
[naam getuige K] staat ingeschreven in [plaats]. Daar is hij opgeroepen. Iemand heeft vervolgens telefonisch contact opgenomen. Het staat niet vast dat dat [naam getuige K] was. Er is een persoon geweest die contact opnam. Er is ook een LinkedIn account geweest , met maar één contactpersoon. We hebben al meer opmerkelijke dingen gezien in deze zaak.
2.2.5
De laatste alinea van de beslissingen van heden, voorafgaand aan het kopje ‘getuige [naam getuige N]’ ziet op het geheel van de zaken. Als je wilt kun je dat anders lezen, maar er zijn geen vragen over gesteld op zitting. De rechtbank wil beginnen met de inhoudelijke behandeling en vervolgens alle standpunten vernemen van alle betrokkenen, en dan bezien of we tot een eindbeslissing kunnen komen; meer of minder is er niet bedoeld. Je mag aansturen op een wraking, maar niet op grond van deze beslissing van de rechtbank.
2.3
De officieren van justitie hebben geconcludeerd tot afwijzing van de verzoeken.

3.De beoordeling

3.1
Wraking is een middel ter verzekering van de onpartijdigheid van de rechter. Bij de beoordeling van een verzoek tot wraking dient voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens verzoeker een vooringenomenheid koestert, althans dat de door verzoeker geuite vrees voor vooringenomenheid van de rechter door objectieve factoren gerechtvaardigd is.
3.2
Vooropgesteld moet worden dat een voor een partij onwelgevallige beslissing van een rechter op zichzelf geen grond voor wraking oplevert. Dat geldt ook indien die beslissing op het oog mogelijk onjuist is, en ook indien er geen hogere voorziening mocht openstaan tegen die beslissing. Het is niet aan de wrakingskamer om de beslissing in die zin inhoudelijk te toetsen. Wraking kan immers niet fungeren als rechtsmiddel tegen onwelgevallige of onjuiste beslissingen.
3.3
Dat kan anders zijn indien een aangevochten beslissing zozeer onbegrijpelijk is, dat daarvoor redelijkerwijze geen andere verklaring is te geven dan dat de beslissing door vooringenomenheid is ingegeven.
3.4
Dat kan voorts anders zijn indien de motivering van de aangevochten beslissing erop duidt dat de rechter zijn beslissing (mede) heeft gebaseerd op (betwiste doch) door hem reeds vastgestelde feiten of op een reeds gevormd oordeel omtrent vragen die eerst bij eindbeslissing aan de orde dienen te komen. Dan immers is een (al dan niet begrijpelijke) beslissing kennelijk ingegeven door vooringenomenheid, althans kan de vrees daarvoor dan objectief gerechtvaardigd zijn.
3.5
De wrakingskamer is van oordeel dat een en ander niet het geval is en overweegt daartoe als volgt.
3.6
Dat de verdediging belang heeft bij het horen van de getuigen [naam getuige B] en [naam getuige K] is door de rechters van de strafkamer reeds eerder vastgesteld. Dit standpunt is niet gewijzigd in de beslissing van 4 september 2018.
De rechters hebben op basis van de tot op dat moment bekende feiten en verrichte pogingen om die getuigen daadwerkelijk te horen, geoordeeld dat niet aannemelijk is dat zij binnen afzienbare termijn kunnen worden gehoord. Gezien de motivering van die beslissing is de wrakingskamer van oordeel dat die beslissing niet zozeer onbegrijpelijk is dat daarvoor redelijkerwijze geen andere verklaring is te geven dan dat de beslissing door vooringenomenheid is ingegeven. Evenmin kan naar het oordeel van de wrakingskamer worden gezegd dat de motivering van de aangevochten beslissing erop duidt dat de rechters hun beslissing (mede) hebben gebaseerd op (betwiste doch) door hen reeds vastgestelde feiten of op een reeds gevormd oordeel omtrent vragen die eerst bij eindbeslissing aan de orde dienen te komen, ook niet indien daarbij mogelijk ten onrechte op basis van informatie van de rechter-commissaris - ervan is uitgegaan dat het ten aanzien van [naam getuige B] geven van een bevel medebrenging in België niet mogelijk is. De beslissing van de rechtbank staat dan ook geenszins in de weg aan een verhoor van getuige [naam getuige B] als hij nog wordt getraceerd en dit geldt voor de getuige [naam getuige K] evenzeer.
3.7
Wat betreft de beslissing van de rechters tot het in dit stadium van het onderzoek afwijzen van de verzoeken tot het horen van - kort gezegd - de overige getuigen in het kader van de rechtmatigheid van de aanvang van het onderzoek en - in de zaak van verdachte [naam verzoeker 5] daarnaast (subsidiair) - in het kader van de vraag of de gang van zaken in deze fase ook gevolgen behoort te hebben voor de strafbaarheid van zijn handelen of de strafmaat, speelt mede een rol dat inmiddels de situatie is ontstaan dat twee getuigen - [naam getuige B] en [naam getuige K] - niet gehoord zijn kunnen worden.
De verdediging stelt zich ten onrechte op het standpunt dat het door de rechters onderkende verdedigingsbelang bij het verhoor van de getuigen [naam getuige B] en [naam getuige K] (automatisch) impliceert dat er een begin is van aannemelijkheid van de stelling dat er zich voorafgaand aan de start van het Nederlandse opsporingsonderzoek onregelmatigheden hebben voorgedaan.
De rechters overwegen in hun beslissing van 4 september 2018 dat er geen begin van aannemelijkheid is dat de Nederlandse politie en/of het Nederlands Openbaar Ministerie anders hebben opgetreden dan is verwoord in de processen-verbaal en brieven van de betrokken functionarissen.
De rechters baseren dit, zoals blijkt uit de door hen in de beslissing gegeven motivering, op de huidige stand van het onderzoek en dus met inachtneming van de resultaten van het onderzoek dat op basis van de derde en vierde tussenbeslissing inmiddels is verricht. Daarbij is een gegeven dat [naam getuige B] en [naam getuige K] niet gehoord zijn kunnen worden. Het oordeel van de rechters dat, nu evenmin sprake is van (andere) onderzoeksresultaten die tot afwijking van het in deze gehanteerde vertrouwensbeginsel zouden moeten leiden, er geen begin van aannemelijkheid is en dus nader onderzoek naar die aannemelijkheid wordt afgewezen, is op zich niet onbegrijpelijk.
Voor een onderzoek naar de vraag - zoals mr. De Leon heeft betoogd - of de Nederlandse soevereiniteit mogelijk is geschonden geldt, mutatis mutandis, hetzelfde.
De beslissing van de rechtbank is gelet op het voorgaande dan ook niet tegenstrijdig en niet onbegrijpelijk.
3.8
De beslissing van de rechters tot het afwijzen van het verzoek tot het horen van [naam getuige N] als getuige is evenmin onbegrijpelijk, nu vast staat dat [naam getuige N] zich bij gelegenheid van zijn verhoor door de rechter-commissaris steeds heeft beroepen op zijn verschoningsrecht en nadere onderbouwing dat dit nu anders zou zijn ontbreekt.
3.9
De beslissing van de rechters tot afwijzing van het verzoek tot het horen van [naam getuige U] als getuige, is verder niet betrokken in de gronden van de verzoeken tot wraking.
3.1
De beslissing van de rechters tot afwijzing van het verzoek, strekkende tot toevoeging van het Belgische strafdossier aan de dossiers van de onderhavige strafzaken, is naar het oordeel van de wrakingkamer - met inachtneming van hetgeen hiervoor onder 3.7 is overwogen ten aanzien van het door de rechtbank gehanteerde vertrouwensbeginsel - evenmin onbegrijpelijk.
3.11
De verzoeken zijn mitsdien ongegrond. De verzoeken worden afgewezen.

4.De beslissing

De rechtbank:
- wijst af de verzoeken tot wraking van mr. drs. W.A.F. Damen, mr. E.A. Poppe-Gielesen en mr. S. Jordaan.
Deze beslissing is gegeven door mr. C.M.E. van der Hoeven, voorzitter, mr. A.I. van Strien en mr. S.H. Poiesz, rechters.
Bij afwezigheid van de voorzitter is deze beslissing door mr. A.I. van Strien uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 september 2018 in tegenwoordigheid van J.A. Faaij, griffier en door hen ondertekend.