ECLI:NL:RBROT:2018:8101

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
7 september 2018
Publicatiedatum
1 oktober 2018
Zaaknummer
556621 / HA RK 18-943
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Wraking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing wrakingsverzoek tegen rechter in civiele procedure

In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 7 september 2018 een wrakingsverzoek afgewezen dat was ingediend door twee verzoeksters, een besloten vennootschap en een vennootschap naar buitenlands recht, tegen mr. C. Sikkel, de rechter in een eerdere civiele procedure. De verzoeksters waren betrokken in een geschil met meerdere gedaagden en hadden een vonnis van 6 juni 2018 aangevochten. Ze voerden aan dat de rechter onterecht had geoordeeld over de stelplicht en de feitelijke stellingen in hun processtukken niet correct had gewaardeerd. De wrakingskamer oordeelde dat de door verzoeksters aangevoerde gronden niet voldoende waren om te concluderen dat de rechter vooringenomen was. De wrakingskamer benadrukte dat een onwelgevallige beslissing van een rechter op zichzelf geen grond voor wraking oplevert. De wrakingskamer kan slechts marginaal toetsen of de beslissing van de rechter onbegrijpelijk was of voortkwam uit vooringenomenheid. De wrakingskamer concludeerde dat de beslissing van de rechter niet zo onbegrijpelijk was dat deze alleen verklaard kon worden door vooringenomenheid. Het verzoek tot wraking werd daarom ongegrond verklaard en afgewezen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Meervoudige kamer voor wrakingszaken
Zaaknummer / rekestnummer: 556621 / HA RK 18-943
Beslissing van 7 september 2018
op het verzoek van
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[naam verzoekster 1] B.V.
gevestigd te [plaats van vestiging]
en
2. de vennootschap naar buitenlands recht
[naam verzoekster 2] GMBH,
gevestigd te [plaats van vestiging],
verzoeksters,
advocaat mr. J. van de Graaf te Alphen aan den Rijn,
strekkende tot wraking van:
mr. C. Sikkel, rechter in de rechtbank Rotterdam, team Handel en Haven (hierna: de rechter).

1.Het procesverloop en de processtukken

Op 6 juni 2018 heeft de rechter een vonnis uitgesproken in de civielrechtelijke procedure van verzoeksters als eiseressen in conventie, verweersters in reconventie tegen
[naam gedaagde 1] LTD, [naam gedaagde 2] BVBA, [naam gedaagde 3] B.V. en [naam gedaagde 4] als gedaagden in conventie, eiseressen in reconventie (hierna aan te duiden als: [verzamelnaam]). Die procedure heeft als kenmerk C/10/524756 / HA ZA 17-358.
Bij brief van 19 juni 2018 heeft de advocaat van verzoeksters de rechter verzocht terug te komen op de eindbeslissing in rechtsoverweging 4.21 van genoemd vonnis.
Bij brief van 27 juli 2018 heeft de rechter het herzieningsverzoek afgewezen.
Bij faxbericht van 2 augustus 2018 heeft de advocaat van verzoeksters namens hen de wraking van de rechter verzocht.
Aan de wrakingskamer is ter beschikking gesteld het dossier van de hiervoor omschreven procedure, waarin zich onder meer bevinden:
- het vonnis van 6 juni 2018, alsmede de daaraan ten grondslag liggende processtukken;
- de hiervoor genoemde brieven van 19 juni 2018 en 27 juli 2018.
Verzoeksters, hun advocaat, de rechter, alsmede de advocaat van [verzamelnaam] zijn verwittigd van de datum waarop het wrakingsverzoek zou worden behandeld en zijn voor de zitting uitgenodigd.
De rechter is in de gelegenheid gesteld voorafgaande aan de zitting schriftelijk te reageren. De rechter heeft van die gelegenheid gebruik gemaakt bij brief van 23 augustus 2018.
Ter zitting van 5 september 2018, alwaar het wrakingsverzoek is behandeld, zijn verschenen: de advocaat van verzoeksters en de rechter. Zij hebben ieder hun standpunt nader toegelicht, waarbij de advocaat van verzoeksters spreekaantekeningen heeft voorgedragen en overgelegd.

2.Het verzoek en de reactie daarop

2.1
Ter adstructie van het wrakingsverzoek hebben verzoeksters het volgende aangevoerd - verkort en zakelijk weergegeven - :
2.1.1
In het vonnis van 6 juni 2018 heeft de rechter de volgende eindbeslissing genomen:
“4.21. De partij van wie [verzamelnaam verzoeksters] betaling van het hier aan de orde zijnde bedrag van
€ 36.848,-- vorderen, is [naam gedaagde 1], die volgens [verzamelnaam verzoeksters] uiteindelijk de schuldenaar is van
dit bedrag. Voor toewijzing van deze vordering is dus noodzakelijk dat de gestelde afspraak
tussen [naam gedaagde 4] en [naam] komt vast te staan die zowel inhoudt dat genoemde zes facturen zouden worden gecrediteerd en als dat genoemd totaalbedrag van € 41.711,50 zou
worden gefactureerd aan [naam gedaagde 1]. Volgens de hoofdregel van artikel 150 Rv rust op [verzamelnaam verzoeksters]
de stelplicht van deze afspraak. Feiten waaruit deze afspraak zou moeten volgen, zijn
door [verzamelnaam verzoeksters] echter niet gesteld. Deze afspraak is dus niet komen vast te staan, zodat de
tegen [naam gedaagde 1] ingestelde vordering tot betaling van genoemd bedrag van € 36.848.-- zal
worden afgewezen.”
2.1.2
Verzoeksters hebben in hun processtukken en de daarbij behorende producties wel degelijk voldoende feiten gesteld en onderbouwd over de tussen [naam gedaagde 4] en [naam] gemaakte afspraak. Verzoeksters hebben de rechter dan ook bij brief van 19 juni 2018 verzocht terug te komen op de eindbeslissing in de hiervoor geciteerde rechtsoverweging, aangezien die beslissing berust op een onjuiste feitelijke en juridische grondslag, meer specifiek: een onhoudbare (feitelijke) lezing van de door verzoeksters ingediende processtukken en een onhoudbare juridische conclusie dat verzoeksters niet aan hun stelplicht hebben voldaan.
In dat herzieningsverzoek is opnieuw en uitvoerig gestipuleerd waar de feitelijke stellingen van verzoeksters in de processtukken zijn te vinden, inclusief de onderbouwing daarvan met en verwijzing naar de desbetreffende producties.
2.1.3
Bij brief van 27 juli 2018 wijst de rechter het herzieningsverzoek van verzoeksters af, met als zeer oppervlakkige en summiere motivering dat de bewuste rechtsoverweging geen feitelijke stelling is die achteraf heroverweging verdient en ook geen onhoudbare feitelijke lezing van het procesdossier betreft.
2.1.4
De rechter blijft willens en wetens – ook na een herzieningsverzoek – ten onrechte vasthouden aan de onjuiste feitelijke stelling dat verzoeksters geen feiten hebben gesteld over de bewuste afspraak op 13 oktober 2015. De rechter blijft bij haar passering van het concrete bewijsaanbod in de pleitnota van verzoeksters over de mondelinge erkenning van de heer [naam gedaagde 4] op 29 juni 2016 dat de claim van verzoeksters op [verzamelnaam] van
€ 36.848,-- verschuldigd is. Door deze koppige houding van de rechter is zij vooringenomen, althans heeft zij hiermee de schijn van vooringenomenheid gewekt. Door de rucksichtslose en onjuiste afwijzing van de claim van verzoeksters op [verzamelnaam] hebben verzoeksters gegronde vrees dat er in het vervolg van de behandeling van de procedure door de rechter nog meer partijdige beslissingen zullen worden genomen. Die partijdige beslissingen moeten koste wat kost worden voorkomen, zeker omdat het financiële belang van deze procedure voor een MKB-bedrijf als van verzoeksters groot is.
2.2
De rechter heeft niet in de wraking berust.
De rechter heeft te kennen gegeven dat niet sprake is van een omstandigheid die grond tot wraking van de rechter kan opleveren. Daarbij is – verkort en zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd:
2.2.1
Voor zover de gronden van het wrakingsverzoek zien op de begrijpelijkheid van de beoordeling in rechtsoverweging 4.21van het tussenvonnis: die beoordeling is aldaar gemotiveerd. De rechter voelt zich niet vrij deze oordelen in het kader van deze wrakingsprocedure nader toe te lichten of uit te leggen.
2.2.2
Wat betreft de afwijzing van het herzieningsverzoek verwijst de rechter naar het arresten van de Hoge Raad van onder meer 4 mei 1985 (ECLI:NL:HR:19$4:AG4805), 1 mei 1998
(ECLI:NL:HR:1992:ZC2640) en 25 april 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BC2800) over het
terugkomen op een bindende eindbeslissing. De beslissing in rechtsoverweging 4.21 is uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven zodat sprake is van een bindende eindbeslissing. De rechter mag van een dergelijke beslissing in dezelfde instantie in beginsel niet terugkomen, behalve ingeval bijzondere omstandigheden het onaanvaardbaar maken dat de rechter aan de eindbeslissing in kwestie is gebonden. Deze regel heeft een - uit een oogpunt van een goede procesorde - op beperking van het debat gerichte functie. De betreffende geschilpunten gelden immers, wat het aanhangig geding betreft, als afgedaan. Dit brengt mee dat zij slechts kunnen worden bestreden door aanwending van hoger beroep en dat voor een heropening van het debat met betrekking tot die punten geen plaats meer is.
2.2.3
De rechter mag in een beperkte categorie van gevallen terugkomen op een eindbeslissing.
bijvoorbeeld indien de beslissing blijkt te berusten op een onjuiste feitelijke of juridische
grondslag. In haar beslissing op het herzieningsverzoek heeft de rechter gemotiveerd dat een dergelijke bijzondere situatie zich niet voordoet. Voor het terugkomen op een eerdere eindbeslissing is alleen ruimte als daarmee een uitspraak wordt voorkomen die op uitgangspunten berust, waarvan inmiddels is gebleken dat zij niet juist zijn.
2.2.4
Tegen de achtergrond van de feiten en het partijdebat is de rechter tot een oordeel en een motivering van dat oordeel gekomen. Deze inhoudelijke oordelen, die verzoeksters desgewenst in hoger beroep kunnen aanvechten, leveren geen zwaarwegende aanwijzing op dat de rechter ten aanzien van verzoeksters niet onpartijdig is, dan wel dat de vrees hiervoor objectief gerechtvaardigd is. Partijen waren de rechter voor aanvang van de procedure niet bekend. Niet valt in te zien hoe de rechter, door het nemen van eerdergenoemde beslissingen, de schijn van partijdigheid zou kunnen hebben gewekt.

3.De beoordeling

3.1
Artikel 37, lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering schrijft voor dat het wrakingsverzoek moet worden gedaan zodra de feiten en omstandigheden waarop het wrakingsverzoek is gegrond aan verzoeker bekend zijn geworden.
Het wrakingsverzoek is met name gegrond op de afwijzing van het herzieningsverzoek door de rechter in haar brief van 27 juli 2018, terwijl het verzoek eerst is ingediend op 2 augustus 2018. Gelet op de ter zitting door de advocaat van verzoeksters hieromtrent gegeven toelichting – kort gezegd inhoudende dat de bewuste brief eerst op 31 juli 2018 door de advocaat is ontvangen, waarna nog overleg met cliënten moest plaatsvinden en vervolgens het verzoek moest worden opgesteld – is de wrakingskamer van oordeel dat het verzoek tijdig is ingediend.
3.2
Wraking is een middel ter verzekering van de onpartijdigheid van de rechter. Bij de beoordeling van een verzoek tot wraking dient voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens verzoeker een vooringenomenheid koestert, althans dat de door verzoeker geuite vrees voor vooringenomenheid van de rechter door objectieve factoren gerechtvaardigd is.
3.3
Vooropgesteld moet worden dat een voor een partij onwelgevallige beslissing van een rechter op zichzelf geen grond voor wraking oplevert. Dat geldt ook indien die beslissing op het oog mogelijk onjuist is, en ook indien er geen hogere voorziening mocht openstaan tegen die beslissing. Het is niet aan de wrakingskamer om de beslissing inhoudelijk te toetsen. Wraking kan immers niet fungeren als rechtsmiddel tegen onwelgevallige of onjuiste beslissingen.
3.4
Dat kan anders zijn indien een aangevochten beslissing zozeer onbegrijpelijk is, dat daarvoor redelijkerwijze geen andere verklaring is te geven dan dat de beslissing door vooringenomenheid is ingegeven.
3.5
De wrakingskamer is van oordeel dat dit niet het geval is en overweegt daartoe als volgt.
De hiervoor geciteerde rechtsoverweging 4.21 kan door de wrakingskamer slechts marginaal worden getoetst. Hoewel de beslissing mogelijk kernachtig en kort is geformuleerd, is het in beginsel niet aan wrakingskamer om te beoordelen of een vonnis of andere rechterlijke beslissing voldoende is gemotiveerd. Niet kan worden geconcludeerd dat een redelijk oordelend rechter niet in alle redelijkheid tot deze beslissing had kunnen komen. Evenmin is de beslissing zozeer onbegrijpelijk dat daarvoor geen andere verklaring kan worden gegeven dan dat sprake is van vooringenomenheid. De feitelijke stellingen van verzoeksters zijn door de rechter wellicht anders gewaardeerd dan verzoeksters voor ogen hebben en hadden verwacht. Een vaststelling van de feiten en de beoordeling daarvan is echter niet aan de wrakingskamer.
3.7
Het verzoek is mitsdien ongegrond. Het verzoek wordt afgewezen.

4.De beslissing

De rechtbank:
- wijst af het verzoek tot wraking van mr. C. Sikkel.
Deze beslissing is gegeven door mr. W.M.P.M. Weerdesteijn, voorzitter, mr. J.J. van den Berg en mr. A. Verweij, rechters en door de voorzitter uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 september 2018 in tegenwoordigheid van J.A. Faaij, griffier.
Verzonden op:
aan:
- mr. J. van de Graaf
- mr. C. Sikkel
- mr. A.J.W. van Elk