ECLI:NL:RBROT:2018:8044

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
20 april 2018
Publicatiedatum
27 september 2018
Zaaknummer
5468945 CV EXPL 16-44309
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging effectenleaseovereenkomsten op grond van art. 1:89 BW; verjaring en stuiting van de vernietiging; wettelijke rente; bezitter niet te goeder trouw

In deze zaak heeft de kantonrechter te Rotterdam op 20 april 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, vertegenwoordigd door mr. G. van Dijk, en Dexia Nederland B.V., vertegenwoordigd door mr. T.R. van Ginkel. De eiser vorderde de vernietiging van effectenleaseovereenkomsten die hij had gesloten zonder toestemming van zijn echtgenote, en vroeg om terugbetaling van de door hem betaalde bedragen, vermeerderd met wettelijke rente. Dexia betwistte de vernietiging en vorderde in reconventie bevestiging van de rechtsgeldigheid van de overeenkomsten.

De rechtbank oordeelde dat de overeenkomsten zijn vernietigd op grond van het ontbreken van toestemming van de echtgenote, zoals vastgelegd in artikel 1:88 BW. De kantonrechter oordeelde dat de vernietiging door de echtgenote met terugwerkende kracht effect heeft, waardoor de betalingen van de eiser aan Dexia als onverschuldigd moeten worden beschouwd. De rechtbank ging verder in op de vraag of de bevoegdheid tot vernietiging was verjaard, en oordeelde dat Dexia niet had aangetoond dat de echtgenote voor 7 maart 2000 bekend was met de overeenkomsten.

Daarnaast werd de vraag van de wettelijke rente behandeld. De kantonrechter oordeelde dat Dexia als bezitter niet te goeder trouw was, omdat zij had moeten weten dat toestemming van de echtgenote vereist was. Dit leidde tot de verplichting voor Dexia om de ontvangen rente af te dragen. De vordering van de eiser om de registratie bij het Bureau Kredietregistratie ongedaan te maken werd afgewezen, omdat Dexia niet in staat was om deze gegevens te wijzigen. De kantonrechter stelde de eiser in de gelegenheid om tegenbewijs te leveren met betrekking tot de bekendheid van de echtgenote met de overeenkomsten.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 5468945 CV EXPL 16-44309
uitspraak: 20 april 2018
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
[eiser],
wonende te [plaatsnaam],
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
gemachtigde: mr. G. van Dijk te Amsterdam,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Dexia Nederland B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
gemachtigde: mr. T.R. van Ginkel te Amsterdam.
Partijen worden hierna ‘[eiser]’ en ‘Dexia’ genoemd.

1.Het verloop van de procedure

Het procesverloop volgt uit de volgende processtukken:
  • de dagvaarding van 14 oktober 2016;
  • de conclusie van antwoord in conventie tevens conclusie van eis in reconventie;
  • de conclusie van repliek in conventie tevens conclusie van antwoord in reconventie;
  • de conclusie van dupliek in conventie tevens conclusie van repliek in reconventie;
  • de conclusie van dupliek in reconventie;
  • de producties van beide partijen.
De datum van de uitspraak van dit vonnis is nader bepaald op heden.

2.De vaststaande feiten in conventie en reconventie

Uitgegaan wordt van de volgende feiten, nu deze enerzijds zijn gesteld en anderzijds zijn erkend dan wel niet althans onvoldoende zijn weersproken:
2.1
[eiser] is in 1977 gehuwd met [echtgenote] (hierna aangeduid als [echtgenote]).
2.2
[eiser] heeft de volgende effectenleaseovereenkomsten ondertekend (hierna: de overeenkomsten) waarop hij als lessee staat vermeld, met als wederpartij de rechtsvoorganger van Dexia:
Contractnr.
Datum
Naam overeenkomst
Looptijd
Leasesom
Termijnbedrag
57012912
02-10-1997
Feestplan
120 mnd
€ 13.803,04
€ 68,64
74128528
23-12-1998
27-12-2001
WinstVerDriedubbelaar
Verlenging
36 mnd
36 mnd
€ 10.231,66
-
€ 52,60
13004331
13-12-1999
Legio I.B.* Plan
60 mnd
€ 5.006,79
-
2.3
[eiser] heeft met betrekking tot bovengenoemde overeenkomsten in totaal een bedrag van € 11.718,22 aan Dexia betaald en € 2.506,71 van Dexia ontvangen.
2.4
Op 13 maart 2003 is door de stichting Eegalease een collectieve vordering als bedoeld in artikel 3:305a BW ingesteld. De door Stichting Eegalease ingediende vordering had onder meer betrekking op de vernietiging van effectenleaseovereenkomsten wegens het ontbreken van toestemming van de andere echtgenoot als bedoeld in artikel 1:88 BW.
2.5
De collectieve actie heeft op 23 juni 2005 geleid tot een schikking die is neergelegd in de zogenoemde hoofdovereenkomst. De bij de collectieve actie betrokken partijen hebben vervolgens een overeenkomst gesloten als bedoeld in artikel 7:907 lid 1 BW (de WCAM-overeenkomst). Bij beschikking van 25 januari 2007 heeft het Gerechtshof Amsterdam deze overeenkomst algemeen verbindend verklaard. Het geheel van deze afspraken wordt aangeduid als de Duisenberg-regeling.
2.6
In een brief van 7 maart 2003 van [echtgenote] aan Dexia heeft [echtgenote] een beroep gedaan op vernietiging van bovengenoemde overeenkomsten.
2.7
Bij brief van 6 maart 2007 heeft Leaseproces namens [eiser] een opt-out verklaring uitgebracht aan Dexia.

3.Het geschil

In conventie

3.1
[eiser] vordert om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, (samengevat):
voor recht te verklaren dat de overeenkomsten zijn vernietigd en Dexia te veroordelen tot terugbetaling aan [eiser] van al hetgeen [eiser] krachtens de overeenkomsten aan Dexia heeft betaald, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van de gedane betalingen tot aan de voldoening;
Dexia te veroordelen om binnen twee weken na betekening van het onderhavige vonnis te bewerkstelligen dat de registratie bij het Bureau Kredietregistratie in Tiel wordt doorgehaald en de achterstandscodering ongedaan wordt gemaakt, op straffe van een dwangsom van € 500,- per dag en maximum van € 20.000,-;
Dexia te veroordelen tot betaling van de buitengerechtelijke kosten, de omvang van deze kosten primair te bepalen op basis van de offerte van Leaseproces, subsidiair door de rechtbank in goede justitie te bepalen;
Dexia te veroordelen in de kosten van het geding, waarvan het salaris voor de gemachtigde voorwaardelijk wordt gevorderd, namelijk voor het geval dat de volledige proceskostenveroordeling zoals primair gevorderd onder c) wordt afgewezen.
3.2
Ter toelichting stelt [eiser] – samengevat – dat de overeenkomsten zijn aangegaan zonder toestemming van [echtgenote]. [echtgenote] heeft de overeenkomsten bij brief van 7 maart 2003 vernietigd zodat de door [eiser] betaalde bedragen als onverschuldigd betaald dienen te worden terugbetaald. De wettelijke rente is verschuldigd vanaf de datum van de betalingen. Mogelijk heeft [eiser] een A-notering bij het BKR.
3.3
Dexia concludeert tot afwijzing van de vorderingen. Op de stellingen van Dexia zal, voor zover van belang, hierna worden ingegaan.
In reconventie
3.4
Dexia vordert om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad voor recht te verklaren dat de overeenkomsten rechtsgeldig tot stand zijn gekomen, niet zijn vernietigd en niet blootstaan aan vernietiging op enige grond waarop van de zijde van [eiser] een beroep kan worden gedaan, een en ander met veroordeling van [eiser] in de proceskosten.
3.5
Ter toelichting daarop stelt Dexia – samengevat – dat [eiser] aldus wordt gedwongen om in de onderhavige procedure al zijn stellingen die betrekking hebben op de rechtsgeldigheid van de overeenkomsten aan de orde te stellen.
3.6
[eiser] voert verweer dat strekt tot afwijzing van de vordering van Dexia of aanhouding van de procedure. Dit verweer komt – zover van belang – nader aan de orde bij de beoordeling.

4.De beoordeling

Conventie
Geen toestemming
4.1
Partijen hebben geen verschil van mening over het feit dat [eiser] de overeenkomsten heeft gesloten zonder toestemming van zijn echtgenote, [echtgenote]. Het ontbreken van toestemming levert een grond op voor vernietiging van de overeenkomsten (artikel 1:88 lid 1, aanhef en onder d, BW en artikel 1:89 BW). [eiser] stelt zich op het standpunt dat de overeenkomsten door de onder 2.6 genoemde brief van [echtgenote] van 7 maart 2003 buitengerechtelijk zijn vernietigd. Volgens Dexia heeft de vernietiging van de overeenkomst met contractnummer 57012912 pas plaatsgevonden op 2 januari 2006.
4.2
Dexia voert aan dat uit de brief van 7 maart 2003 niet blijkt dat [echtgenote] ook de overeenkomst met contractnummer 57012912 wilde vernietigen. Dat standpunt wordt niet gevolgd. In de brief van 7 maart 2003 noemt [echtgenote] weliswaar niet expliciet de naam en het nummer van overeenkomst 57012912, maar zij schrijft wel dat de vernietiging tot gevolg heeft dat alle zonder haar toestemming gesloten overeenkomsten met terugwerkende kracht geacht moeten worden niet tot stand te zijn gekomen. [echtgenote] schrijft bovendien dat het – voor zover zij na kan gaan – om het in de brief genoemde contract gaat. Daaruit diende Dexia af te leiden dat [echtgenote] ook eventuele niet bij haar bekende overeenkomsten wenste te vernietigen.
Misbruik van recht en artikel 6:278 BW
4.3
Dexia voert onder meer als verweer dat een beroep op vernietiging op grond van artikel 1:89 BW in dit geval misbruik van recht oplevert, omdat – kort gezegd – [echtgenote] alleen de verlieslatende overeenkomsten heeft vernietigd en de winstgevende overeenkomsten niet. Dexia doet tevens een beroep op toepassing van artikel 6:278 lid 2 BW.
4.4
Artikel 1:88 BW heeft de strekking de niet handelende echtgenoot te beschermen tegen het zonder zijn toestemming aangaan van rechtshandelingen door de andere echtgenoot die, gezien het voorwerp van de rechtshandeling of de aard daarvan, benadelend zijn of een groot financieel risico met zich brengen. [echtgenote] is door de winstgevende overeenkomsten niet benadeeld. Niet kan worden ingezien waarom zij desondanks ook die overeenkomsten zou moeten vernietigen noch waarom zij in verband met de winstgevende overeenkomsten van vernietiging van de verlieslatende overeenkomsten zou moeten afzien. Er is daarom geen sprake van misbruik van recht.
4.5
Uit artikel 6:278 lid 2 BW volgt dat de partij die een reeds uitgevoerde overeenkomst heeft vernietigd, verplicht is een voor haar gunstige wijziging van de waardeverhouding te herstellen indien aannemelijk is dat zij de overeenkomst zonder deze wijziging niet zou hebben vernietigd. In het onderhavige geval zijn de overeenkomsten vernietigd door [echtgenote], de echtgenote van [eiser], die bij de overeenkomsten zelf geen partij was. Artikel 6:278 lid 2 BW is daarom niet rechtstreeks op de onderhavige situatie van toepassing. Het artikel leent zich evenmin voor analoge toepassing, gelet op de hierboven bedoelde strekking van artikel 1:88 BW c.q. de aan dit artikel ten grondslag liggende beschermingsgedachte (zie ook HR 28 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2837). Hierbij komt dat niet aannemelijk is dat de wijziging in de waardeverhouding tussen de overeenkomsten [echtgenote] ertoe heeft gebracht de verlieslatende overeenkomsten te vernietigen. Het ligt veel meer voor de hand dat louter de verliesgevendheid van die overeenkomsten de aanzet tot vernietiging van die overeenkomsten heeft gegeven.
Verjaring
4.6
Dexia voert als verweer dat de bevoegdheid van [echtgenote] om de overeenkomsten te vernietigen op 7 maart 2003 reeds was verjaard.
4.7
De bevoegdheid tot vernietiging verjaart na drie jaar gerekend vanaf het moment waarop degene aan wie de bevoegdheid tot vernietiging toekomt daadwerkelijk bekend is geworden met de overeenkomst (artikel 3:52 lid 1 sub d en lid 2 BW in samenhang met HR 28 januari 2011, NJ 2012/603 (Dexia/Overduin)). Aangezien Dexia zich daarbij beroept op de rechtsgevolgen die de verjaring met zich meebrengt, ligt het op haar weg om te stellen en zo nodig te bewijzen dat [echtgenote] reeds voor 7 maart 2000 daadwerkelijk bekend was met de overeenkomsten (HR 17 februari 2012, NJB 2012/538).
4.8
Voor het aannemen van daadwerkelijke bekendheid van [echtgenote] is niet vereist dat zij wist of begreep dat zij bevoegd was de leaseovereenkomsten te vernietigen. Het stellen van die eis zou niet in overeenstemming zijn met een behoorlijk verloop van het rechtsverkeer. Voor het aanvangen van de verjaringstermijn van artikel 3:52 lid 1, aanhef en onder d, BW is bepalend welke feiten en omstandigheden bekend zijn, en niet of bekendheid bestaat met de juridische beoordeling daarvan (HR 17 februari 2012, NJB 2012/538 en HR 10 juli 2015, NJ 2016/439).
4.9
Dexia heeft er in dit verband op gewezen dat de betalingen in het kader van bovengenoemde overeenkomsten hebben plaatsgevonden vanaf een zogenaamde ‘en/of’-rekening die op naam stond van zowel [eiser] als [echtgenote]. [eiser] heeft dit niet weersproken. Er bestaat daarom aanleiding om voorlopig als vaststaand aan te nemen dat [echtgenote] vanaf de eerste betaling daadwerkelijk met de overeenkomsten bekend is geworden. [eiser] zal in de gelegenheid worden gesteld hiervan tegenbewijs te leveren.
4.1
In het geval – nadat de getuigenverhoren hebben plaatsgevonden – als vaststaand moet worden aangenomen dat de bevoegdheid van [echtgenote] tot vernietiging is verjaard, zal de vordering met betrekking tot de eerste overeenkomsten worden afgewezen. De overeenkomst met nummer 74128528 is echter na 7 maart 2000 door [eiser] verlengd. Ook voor die verlenging was toestemming van de echtgenote vereist. In dat geval dienen partijen zich nog uit te laten over de vraag welk bedrag in het kader van de verlenging is betaald.
4.11
Voor zover de bevoegdheid tot vernietiging niet is verjaard, en de overeenkomsten dus rechtsgeldig zijn vernietigd, zijn de betalingen van [eiser] aan Dexia onverschuldigd verricht.
Wettelijke rente
4.12
[eiser] vordert ‘wettelijke rente’ vanaf de dag van de door hem gedane betalingen. Hij heeft hieraan ten grondslag gelegd dat Dexia bij het in ontvangst nemen van de betalingen te kwader trouw was en daarom direct in verzuim is geraakt (artikel 6:205 BW), dan wel dat Dexia als bezitter niet te goeder trouw moet worden aangemerkt zodat zij gehouden is over de ontvangen geldsommen de vruchten af te dragen (artikel 6:206 jo. artikel 3:121 BW). Mede gelet op hetgeen [eiser] in dit kader bij repliek heeft aangevoerd, begrijpt de kantonrechter de vordering op dit punt aldus dat primair wordt gevorderd de wettelijke rente dan wel een bedrag aan rente, dat qua hoogte gelijk is aan de wettelijke rente en subsidiair de wettelijke rente vanaf het moment dat Dexia door ingebrekestelling in verzuim is geraakt.
4.13
Op grond van artikel 6:205 jo. 6:119 BW is de ontvanger die een goed te kwader trouw heeft aangenomen zonder nadere ingebrekestelling in verzuim, zodat hij vanaf dat moment de wettelijke rente is verschuldigd. Op grond van artikel 6:206 jo. 3:121 lid 1 BW is de bezitter die niet te goeder trouw is, jegens de rechthebbende verplicht tot het afgeven van de opeisbaar geworden burgerlijke vruchten. De over een geldsom verkregen rente moet overeenkomstig artikel 3:9 BW volgens verkeersopvatting als burgerlijke vrucht worden beschouwd.
4.14
Dexia heeft zich op het standpunt gesteld dat artikel 6:205 BW moet worden beschouwd als een specialis ten opzichte van artikel 6:206 juncto artikel 3:121 BW, zodat [eiser] op laatstgenoemde grond geen rente kan vorderen. Dat standpunt wordt niet gevolgd. Artikel 6:119 BW bepaalt dat de schadevergoeding die verschuldigd is wegens vertraging in de voldoening van een geldsom bestaat in de wettelijke rente van die som over de tijd dat de schuldenaar met de voldoening daarvan in verzuim is geweest. Artikel 6:205 BW bepaalt dat de bezitter te kwader trouw zonder ingebrekestelling in verzuim is en regelt daarmee het moment vanaf wanneer de schuldenaar de wettelijke rente verschuldigd wordt. Daarvoor is, anders dan bij de verplichting tot het afstaan van ‘verkregen vruchten’, niet relevant of de schuldenaar (Dexia) zelf rente heeft ontvangen en evenmin is relevant of de schuldeiser ([eiser]) zelf over het bedrag (een hogere) rente had kunnen ontvangen. De hiervoor beschreven regels omtrent de wettelijke rente en het tijdstip van verzuim sluiten niet uit dat, in een geval als het onderhavige, de bezitter van een geldsom ‘niet te goeder trouw’ op basis van artikel 6:206 juncto 3:121 BW gehouden is tot afgifte van door hem ontvangen rentebedragen over een periode dat deze ‘bezitter niet te goeder trouw’ nog niet in verzuim verkeerde. Gelet hierop kan het standpunt van Dexia dat artikel 6:205 BW als een specialis van artikel 6:206 BW moet worden aangemerkt, geen stand houden. Ook overigens bieden de systematiek van de wet en de parlementaire geschiedenis voor dit standpunt geen steun. Wellicht ten overvloede wordt nog overwogen dat de wettelijke rente en de bij wijze van opeisbaar geworden vrucht verkregen rente niet cumulatief kunnen worden gevorderd, maar daarvan is in het onderhavige geval ook geen sprake.
4.15
Dexia heeft voorts aangevoerd dat zij in het geheel niet kan worden aangemerkt als bezitter van een goed, omdat de girale betalingen die door [eiser] zijn gedaan niet meebrengen dat enig goed van bezitter is gewisseld. Ook dit standpunt wordt niet gevolgd. Met de girale betaling heeft [eiser] bewerkstelligd dat zijn vordering op de bank met het bedrag van de betaling is verminderd en dat Dexia ter zake van een gelijk bedrag een vordering op haar bank heeft verkregen. De daarover verkregen rente kan als burgerlijke vrucht van die vordering worden aangemerkt.
4.16
De volgende vraag die beantwoord moet worden is of Dexia al dan niet als te goeder trouw moet worden aangemerkt. Een bezitter is te goeder trouw, wanneer hij zich als rechthebbende beschouwt en zich ook redelijkerwijze als zodanig mocht beschouwen. Goede trouw wordt voorts vermoed aanwezig te zijn (artikel 3:118 leden 1 en 3 BW). Goede trouw ten aanzien van het ontvangen geldbedrag ontbreekt indien de bezitter van een goed de feiten of het recht, waarop zijn goede trouw betrekking moet hebben, kende, maar ook indien de bezitter ze in de gegeven omstandigheden behoorde te kennen (artikel 3:11 BW).
4.17
Volgens [eiser] is Dexia niet te goeder trouw, aangezien zij ervan op de hoogte was dat voor het sluiten van de onderhavige overeenkomsten op grond van artikel 1:88 BW toestemming van de echtgenote was vereist, zij niet heeft gevraagd of [eiser] gehuwd was en aldus bewust het risico van mogelijke vernietiging heeft genomen. Dexia brengt hiertegen in dat zij niet wist dat [eiser] gehuwd was en ook niet dat de echtgenote van [eiser] niet schriftelijk had ingestemd. Voorts voert Dexia aan dat ten tijde van het sluiten van de overeenkomsten niet te voorspellen was dat een beroep op vernietigbaarheid zou worden gedaan, dit gezien de profijtelijke afloop van eerdere overeenkomsten.
4.18
Naar het oordeel van de kantonrechter had Dexia als professionele effecteninstelling behoren te weten dat voor het sluiten van overeenkomsten als de onderhavige de toestemming van de echtgenote was vereist. Nu Dexia niet heeft weersproken, dat zij bij het sluiten van de overeenkomsten niet heeft gevraagd of [eiser] gehuwd was, diende zij er rekening mee te houden dat de overeenkomsten vernietigbaar waren. Vanwege de vernietiging door [echtgenote] moet Dexia daarom met terugwerkende kracht als bezitter niet te goeder trouw worden aangemerkt, zodat zij op grond van artikel 6:206 juncto 3:121 BW gehouden is de door haar ontvangen rente af te dragen (vergelijk in dit verband voorts: HR 6 januari 1961, NJ 1962/19 (Seneca/Forumbank)).
4.19
Dexia heeft onvoldoende weersproken dat zij over de van [eiser] ontvangen betalingen bedragen aan rente heeft ontvangen die ten minste gelijk zijn aan de wettelijke rente. De vordering tot afdracht van deze rente vanaf de dag van de betalingen zal daarom – in het geval Dexia niet in haar bewijsopdracht slaagt – worden toegewezen.
A-codering
4.2
Ten aanzien van de vordering om de BKR-registratie en de daaraan gekoppelde achterstandscodering ongedaan te maken, heeft Dexia als verweer naar voren gebracht dat het niet in haar macht ligt de gegevens in de registers van het BKR door te laten halen. [eiser] heeft hier in het geheel niet op gereageerd, terwijl dat, na de betwisting van Dexia, wel op zijn weg lag. Dit deel van de vordering wordt daarom afgewezen.
Buitengerechtelijke incassokosten
4.21
[eiser] vordert voorts vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten ter hoogte van hetgeen hij met Leaseproces is overeengekomen. Volgens die offerte is [eiser], zo stelt hij, aan Leaseproces verschuldigd een vast bedrag van € 895,- en daarnaast een bedrag waarvan de hoogte afhankelijk is van het resultaat.
4.22
Redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte komen als vermogensschade voor vergoeding in aanmerking, behoudens voor zover de regels betreffende de proceskosten van toepassing zijn. Dit geldt ook als, zoals in het onderhavige geval, de eiser de gedaagde heeft aangesproken tot nakoming van een verbintenis uit onverschuldigde betaling (vergelijk Parl. Gesch. Boek 6 BW, 1981, p. 338 en de conclusie van de AG mr. Hartkamp bij HR 5 december 1997, NJ 1998/400). Vereist is dat, in de gegeven omstandigheden, de verrichte werkzaamheden redelijkerwijs noodzakelijk waren en dat de gemaakte kosten naar hun omvang redelijk zijn. Dit geldt ook in geval van een ‘no cure no pay’ afspraak. De vergoeding strekt ertoe dat de benadeelde ook op het punt van de gemaakte kosten komt te verkeren in de vermogenspositie waarin hij zonder de aansprakelijkheid scheppende gebeurtenis zou hebben verkeerd (HR 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2797).
4.23
[eiser] heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat de verrichte werkzaamheden redelijkerwijs noodzakelijk waren. Hij heeft een uitgebreide opsomming gegeven van werkzaamheden sinds 2005, waaronder (onbetwist) sommatie, opt-out, vernietiging, stuiting en op basis van gegevens van [eiser] advisering omtrent de Duisenberg-regeling. Het gaat hier om werkzaamheden die niet onder de proceskostenvergoeding vallen en om verrichtingen die meer omvatten dan een enkele (eventueel herhaalde) aanmaning, het enkel doen van een – niet aanvaard – schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op de gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier. Daar weegt als omstandigheid bij mee dat de zaak, als onderdeel van de effectenlease massaschade, een bijzonder voortraject heeft. Dexia voert aan dat [eiser] met Leaseproces uitsluitend het voeren van een procedure is overeengekomen. Zij leidt dat af uit de offerte. Dat kan echter niet uit de offerte worden afgeleid. De offerte bepaalt immers dat de vergoeding aan Leaseproces ook verschuldigd is als een schikking wordt bereikt. Los daarvan geldt dat, zoals al is overwogen, daadwerkelijk buitengerechtelijke werkzaamheden zijn verricht.
4.24
Voor de vraag of de gemaakte kosten qua omvang redelijk zijn, kan de offerte niet als maatstaf dienen. Uit die offerte blijkt immers dat het geoffreerde mede ziet op proceskosten en bovendien is de geoffreerde vergoeding deels afhankelijk van het resultaat. Resultaatsafhankelijke kosten zijn niet per definitie redelijk en [eiser] heeft geen, althans onvoldoende, feiten gesteld die tot de conclusie leiden dat de overeengekomen resultaatsafhankelijke kosten in dit geval wel redelijk zijn. In dit verband is – in drukkende zin – van belang dat in verband met het bijzondere voortraject sprake is van een gestandaardiseerde aanpak van zaken en dat de correspondentie tussen [eiser] (door Leaseproces) en Dexia ook grotendeels op gestandaardiseerde wijze is gevoerd. De kantonrechter ziet aanleiding om uit te gaan van Voorwerk II.

5.De beslissing

De kantonrechter:
in conventie en in reconventie:
stelt [eiser] in de gelegenheid om tegenbewijs te leveren van het voorshands als bewezen beschouwde feit dat [echtgenote] reeds voor 7 maart 2000 met de onder 2.2 genoemde overeenkomsten bekend was;
verwijst de zaak naar de rolzitting van
dinsdag 15 mei 2018om 14:30 uur om [eiser] in de gelegenheid te stellen zich bij akte uit te laten of [eiser] dit bewijs wenst te leveren;
wijst [eiser] erop dat indien hij schriftelijk bewijs wenst te leveren, hij dit direct bij de akte moet doen;
wijst [eiser] erop dat indien hij bewijs wenst te leveren door het doen horen van getuigen hij in de akte dient te vermelden de namen van de voor te brengen getuigen met de verhinderdata voor de hierna te noemen dagen van alle betrokkenen, zodat onmiddellijk ter rolzitting een of meer data voor de getuigenverhoren kunnen worden bepaald;
bepaalt dat eventuele getuigenverhoren zullen plaatsvinden in het gerechtsgebouw aan het Wilhelminaplein 100-125 te Rotterdam voor de hierna te noemen kantonrechter;
bepaalt dat de getuigenverhoren in beginsel zullen plaatsvinden op een van de volgende dagen:
- vrijdag 15 juni 2018 van 09:30 uur tot 12:00 uur;
- maandag 18 juni 2018 van 09:30 uur tot 12:00 uur;
- vrijdag 22 juni 2018 van 09:30 uur tot 12:00 uur;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.W. Langeler en ter openbare terechtzitting uitgesproken.
26975