ECLI:NL:RBROT:2018:7575

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
29 augustus 2018
Publicatiedatum
10 september 2018
Zaaknummer
C/10/537527 / HA ZA 17-1006
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekeringsrecht en aansprakelijkheid in verzetprocedure over lijfrentepolis en begunstiging

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, gaat het om een verzetprocedure met betrekking tot een verstekvonnis dat eerder is uitgesproken. De eiser, [eiser], heeft een levensverzekering afgesloten bij Stad Rotterdam Verzekeringen, waarbij hij als begunstigde was aangewezen. Later heeft hij verzocht om zijn neef als begunstigde toe te voegen. De gedaagde, [bedrijf (gedaagde)], heeft als assurantietussenpersoon opgetreden en heeft de wijziging van de begunstiging doorgevoerd zonder toestemming van [eiser]. Dit leidde tot een geschil over de aansprakelijkheid van [bedrijf (gedaagde)] voor de schade die [eiser] heeft geleden door de uitkering van de afkoopwaarde van de verzekering aan zijn neef in plaats van aan hemzelf. De rechtbank heeft in het verstekvonnis [bedrijf (gedaagde)] veroordeeld tot betaling van een bedrag aan [eiser]. In het verzet heeft [bedrijf (gedaagde)] aangevoerd dat de vordering van [eiser] is verjaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verjaringstermijn is gaan lopen op het moment dat [eiser] bekend was met de schade en de aansprakelijke persoon. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vordering van [eiser] is verjaard, omdat deze na het verstrijken van de verjaringstermijn is ingesteld. Het verstekvonnis is vernietigd en de vordering van [eiser] is afgewezen. Tevens is [eiser] veroordeeld tot terugbetaling van hetgeen [bedrijf (gedaagde)] op basis van het verstekvonnis heeft betaald.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/537527 / HA ZA 17-1006
Vonnis in verzet van 29 augustus 2018
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[bedrijf (gedaagde)] B.V., welke rechtspersoon met ingang van 1 januari 2012 ontbonden is, laatstelijk statutair gevestigd te Bleiswijk, waarvan de vereffening van het vermogen heropend is bij beschikking van de rechtbank Rotterdam d.d. 6 september 2016, waarbij als vereffenaar is benoemd mevrouw [gedaagde] ,
gedaagde,
eiseres in het verzet,
advocaat mr. H. Lebbing te Rotterdam.
tegen
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
gedaagde in het verzet,
advocaat mr. T.W. Phea te Arnhem,
Partijen zullen hierna [bedrijf (gedaagde)] en [eiser] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de inleidende dagvaarding d.d. 31 juli 2017, met producties;
  • het verstekvonnis van de rechtbank Rotterdam d.d. 6 september 2017;
  • de verzetdagvaarding d.d. 11 oktober 2017, met producties;
  • de brief van de rechtbank Rotterdam d.d. 29 november 2017, waarbij een comparitie van partijen is bepaald;
  • de brief van de rechtbank Rotterdam d.d. 6 maart 2018, houdende een zittingsagenda;
  • de brief van mr. Phea d.d. 12 april 2018, namens [eiser] , met bijlagen (producties 13 t/m 23);
  • de brief van mr. Boender-Lamers d.d. 13 april 2018, namens [bedrijf (gedaagde)] , met bijlagen (producties 17 t/m 19);
  • het proces-verbaal van comparitie, gehouden op 26 april 2018.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[bedrijf (gedaagde)] hield zich als assurantietussenpersoon bezig met het adviseren over en bemiddelen in verzekeringsproducten.
2.2.
[eiser] heeft in 1979 bij Stad Rotterdam Verzekeringen, een rechtsvoorganger van ASR Levensverzekering N.V. (hierna: ASR) een overeenkomst van levensverzekering (polisnummer 2.031.313) gesloten met een looptijd van 30 jaar (hierna: de verzekering).
Op het polisblad d.d. 5 oktober 1979 is [eiser] als eerste begunstigde van de verzekering aangewezen.
2.3.
Bij brief d.d. 11 juni 2003 heeft [eiser] aan Stad Rotterdam Verzekeringen verzocht om zijn neef [persoon 1] (hierna: neef) als begunstigde van de verzekering op het polisblad toe te voegen. Deze brief luidt, voor zover van belang, als volgt:
"Hierbij verzoeken wij u op de levensverzekering met lijfrenteclausule van de heer [eiser] , met polisnummer 2.031.313, de volgende persoon aan te tekenen als aanvaarde begunstigde:
De heer
[eiser]
(...)
Geboren te Delft op 3 september 1962
Per zo spoedig mogelijk.
Graag ontvangen wij een kopie van de polis met de aantekening. Voorts verzoeken wij u een kopie hiervan te sturen aan Arenthals Grant Thornton (...)."
Deze brief is ondertekend door [eiser] en door neef.
2.4.
Op 4 juli 2003 heeft Stad Rotterdam Verzekeringen een wijzigingsblad aan de assurantiepersoon van [eiser] ( [persoon 2] ) gezonden, waarop [eiser] als eerste begunstigde en neef als tweede begunstigde staat vermeld.
2.5.
Een brief d.d. 18 maart 2008 van [bedrijf (gedaagde)] aan [eiser] betreffende de lijfrenteverzekering Fortis ASR 2.031.313 luidt onder meer als volgt:
"Na het doornemen van de verzekeringen van onze relatie [persoon 1] is gebleken dat de begunstiging op uw bovenvermelde polis niet juist staat vermeld.
Zoals in de notariële akte is overeengekomen, is [persoon 1] begunstigde van de uitkering bij overlijden alsmede bij de expiratie van de polis. Zoals het nu staat vermeld, bent u zelf de begunstigde op de einddatum.
Voor correctie hiervan, verzoeken wij u bijgaand wijzigingsformulier op de laatste bladzijde te ondertekenen en aan ons te retourneren. (...)"
2.6.
In een brief d.d. 2 april 2008 van [bedrijf (gedaagde)] aan [eiser] heeft [bedrijf (gedaagde)] aan [eiser] nogmaals verzocht het wijzigingsformulier te tekenen.
2.7.
Op 23, althans 29, mei 2008 heeft [eiser] ten kantore van [bedrijf (gedaagde)] een aanvraagformulier voor een levensverzekering ondertekend. Als polisnummer van de levensverzekering is vermeld 2.031.313. Op dat aanvraagformulier is aangegeven dat als eerste en tweede begunstigde van de verzekering neef wordt gekozen. Het formulier is tevens door neef ondertekend. Op de laatste pagina van het aanvraagformulier is vermeld dat [eiser] overvoer van de verzekering naar [bedrijf (gedaagde)] als tussenpersoon wenst.
2.8.
Bij brief d.d. 5 juni 2008 heeft [bedrijf (gedaagde)] het aanvraagformulier tot aanpassing van de verzekering waarin neef als eerste en tweede begunstigde van de verzekering wordt aangewezen aan ASR gezonden.
2.9.
Bij brief d.d. 10 juni 2008 heeft [eiser] aan neef onder meer geschreven:
"Op 21 april hebben wij elkaar voor het laatst gesproken. Inmiddels heb ik de brief van [gedaagde] ondertekend. Als het goed is heeft ze je hierover telefonisch geïnformeerd."
2.10.
Op een door ASR met betrekking tot de verzekering opgemaakt wijzigingsblad d.d. 22 juli 2008 is vermeld dat de polis per 15 juli 2008 is gewijzigd in die zin dat neef als eerste begunstigde van de verzekering is aangewezen.
2.11.
Een brief d.d. 1 september 2008 van [bedrijf (gedaagde)] aan [eiser] luidt onder meer:
"In verband met aanpassing van de begunstiging op uw bovenvermelde lijfrenteverzekering bij Fortis ASR, sturen wij u hierbij een gewijzigd polisblad"
2.12.
Op 1 september 2008 heeft [bedrijf (gedaagde)] aan ASR onder meer geschreven:
"Bij controle van de gewijzigde lijfrentepolis blijkt dat de geboortedatum van [persoon 1] vermeld in clausule nummer 3 niet is gecorrigeerd in 3-9-1962. Wilt u dit alsnog aanpassen.
De afkoopwaarde is inmiddels door de verzekeringsnemer [eiser] opgevraagd. Dit buiten mede weten van de aanvaarde begunstigde [persoon 1] . Bij een eventueel afkoopverzoek verzoeken wij u vriendelijk contact met ons op te nemen. De afkoopwaarde moet absoluut ten gunste komen van [persoon 1] en niet [eiser] ."
2.13.
Op 15 juli 2009, de einddatum van de verzekering, heeft ASR op verzoek van neef de afkoopwaarde van de verzekering (een bedrag van € 255.626,00) uitbetaald aan neef.
2.14.
[bedrijf (gedaagde)] heeft [eiser] per brief van 7 augustus 2009 laten weten dat uitkering van de afkoopwaarde van de verzekering aan neef heeft plaatsgevonden.
2.15.
Bij brief d.d. 10 augustus 2010 aan [bedrijf (gedaagde)] heeft [eiser] zich op het standpunt gesteld dat de verzekering slechts verpand zou zijn voor een bedrag van € 120.000,00 en dat de uitkering ten onrechte aan neef heeft plaatsgevonden. [eiser] kondigt in die brief een gerechtelijke procedure aan voor zover [bedrijf (gedaagde)] niet zou meewerken aan een goede oplossing.
2.16.
Bij brieven van 3 en 9 september 2010 heeft beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar BAVAM namens [bedrijf (gedaagde)] aansprakelijkheid afgewezen.
2.17.
Bij brief d.d. 21 september 2010 aan BAVAM heeft de toenmalige advocaat van [eiser] de aansprakelijkheidsstelling aan [bedrijf (gedaagde)] herhaald.
2.18.
Op 1 januari 2012 is [bedrijf (gedaagde)] ontbonden en is [gedaagde] Beheer B.V. als vereffenaar benoemd.
2.19.
Op 17 juli 2014 is [bedrijf (gedaagde)] opgehouden te bestaan.
2.20.
Bij brief d.d. 20 juli 2015 heeft [eiser] aan BAVAM onder meer geschreven als volgt:
"Met dit aangetekend schrijven, stuiten wij de verjaringstermijn inzake de lopende aansprakelijkheidsprocedure [eiser] / [bedrijf (gedaagde)] A[ss]urantiën met bovenvermeld kenmerk."
2.21.
Bij brieven van 24 augustus 2015 heeft mr. Phea namens [eiser] BAVAM en [gedaagde] Beheer B.V., als voormalig vereffenaar van [bedrijf (gedaagde)] , opnieuw aansprakelijk gesteld.
2.22.
Bij beschikking van 6 september 2016 heeft de rechtbank Rotterdam de vereffening van het vermogen van [bedrijf (gedaagde)] heropend met benoeming van mevrouw [gedaagde] tot vereffenaar.
2.23.
Tussen [eiser] als eiser en ASR als gedaagde is een procedure voor de rechtbank Utrecht aanhangig geweest over de vraag of de wijzing van de begunstiging van de verzekering correct tot stand is gekomen. De rechtbank Utrecht heeft de vordering van [eiser] bij vonnis van 4 juli 2012 afgewezen. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft dit vonnis bij arrest van 29 juli 2014 bekrachtigd.

3.Het geschil in verzet (in conventie) en in reconventie

3.1.
Bij het verstekvonnis heeft deze rechtbank de volgende veroordeling uitgesproken:
"veroordeelt [ [bedrijf (gedaagde)] ] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [ [eiser] ] te betalen het bedrag van € 182.200,00 (eenhonderdtweeentachtigduizend tweehonderd euro), vermeerderd met de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW over dat bedrag vanaf 16 juli 2009 tot de dag van algehele voldoening;
veroordeelt [ [bedrijf (gedaagde)] ] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [ [eiser] ] vastgesteld op:
€ 72,98, te weten 75% van de dagvaardingskosten,
voor welk bedrag [ [bedrijf (gedaagde)] ] van het Landelijk Dienstencentrum voor de Rechtspraak (LDCR) een nota met betaalinstructies ontvangt, alsmede
€ 1.421,00 aan salaris voor de gemachtigde,
€ 28,05 aan resterende dagvaardingskosten en
€ 78,00 voor het door [ [eiser] ] verschuldigde en door de gemachtigde betaalde griffierecht,
van welke bedragen het totaal rechtstreek aan die gemachtigde, vermeerderd met de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW ingaande 14 dagen na betekening van dit vonnis tot de dag der algehele voldoening dient te worden voldaan;
veroordeelt [ [bedrijf (gedaagde)] ] voorts tot betaling van een bedrag begroot op € 131,00 aan nasalaris, te verhogen met een bedrag van € 68,00 aan kosten voor de betekening onder de voorwaarde dat betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden en [ [bedrijf (gedaagde)] ] niet binnen 14 dagen na aanschrijving vrijwillig aan het vonnis heeft voldaan, een en ander voor zover van toepassing, inclusief btw, vermeerderd met de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW ingaande 14 dagen na betekening van dit vonnis tot de dag der algehele voldoening, eveneens te voldoen aan gemachtigde;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad en wijst af het meer of anders gevorderde."
3.2.
[bedrijf (gedaagde)] vordert in het verzet om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
- [bedrijf (gedaagde)] te ontheffen van de veroordeling, tegen haar uitgesproken in het verstekvonnis;
- [eiser] in zijn oorspronkelijke vordering niet-ontvankelijk te verklaren, althans hem deze alsnog te ontzeggen;
- [eiser] te veroordelen tot terugbetaling van al hetgeen [bedrijf (gedaagde)] op basis van het verstekvonnis heeft betaald c.q. nog zal betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van betaling tot de dag van algehele terugbetaling,
een en ander met veroordeling van [eiser] in de reële kosten van rechtsbijstand en het door [bedrijf (gedaagde)] betaalde griffierecht, nog te vermeerderen met de reële kosten van rechtsbijstand die samenhangen met eventuele proceshandelingen van [bedrijf (gedaagde)] na de verzetdagvaarding althans subsidiair in de gebruikelijke kosten van deze procedure, alsmede de na de uitspraak vallende kosten en de wettelijke rente indien niet binnen 14 dagen na betekening van het vonnis daaraan wordt voldaan.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Het verzet is tijdig en op de juiste wijze ingesteld, zodat [bedrijf (gedaagde)] in zoverre in haar verzet kan worden ontvangen.
4.2.
[eiser] heeft zijn oorspronkelijke vordering gegrond op onrechtmatige daad. Daartoe heeft [eiser] - verkort weergegeven - gesteld dat [bedrijf (gedaagde)] zonder toestemming van [eiser] de naam van de begunstigde op de verzekering heeft gewijzigd in die van neef en zonder toestemming van [eiser] is opgetreden als zijn tussenpersoon. [bedrijf (gedaagde)] heeft dit gedaan door versturing aan ASR van het aanvraagformulier d.d. 23/29 mei 2008, dat door [eiser] is ondertekend maar na ondertekening door [bedrijf (gedaagde)] verder is ingevuld. [eiser] heeft dientengevolge schade geleden bestaande uit de misgelopen uitkering uit de levensverzekering, zijnde een bedrag van € 255.526,00 bruto. Het netto-equivalent hiervan begroot [eiser] op een bedrag van € 182.200,00.
4.3.
Als meest verstrekkende verweer heeft [bedrijf (gedaagde)] opgeworpen dat de vordering van [eiser] is verjaard. Daartoe heeft [bedrijf (gedaagde)] het volgende aangevoerd. [eiser] heeft [bedrijf (gedaagde)] bij brief d.d. 10 augustus 2010 aansprakelijk gesteld, welke aansprakelijkheidsstelling zijn advocaat bij brief d.d. 21 september 2010 heeft herhaald. De vordering van [eiser] is dus in beginsel op 10 augustus 2015, althans 21 september 2015 verjaard. Nu de verjaringstermijn is afgelopen op het moment dat [bedrijf (gedaagde)] was opgehouden te bestaan, is de verjaringstermijn ingevolge artikel 3:320 Burgerlijk Wetboek (BW) verlengd met zes maanden vanaf de heropening van de vereffening van [bedrijf (gedaagde)] bij beschikking van 6 september 2016. Binnen deze termijn dient de vordering te zijn ingesteld althans (overeenkomstig HR 6 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA3743) te worden gestuit door een bij exploot betekende stuiting. Nu de vordering niet aldus is gestuit en de vordering eerst na het verstrijken van 6 maanden na 6 september 2016, namelijk bij dagvaarding d.d. 31 juli 2017, is ingesteld, is de vordering na het verstrijken van de verjaringstermijn ingesteld.
4.4.
[eiser] heeft in reactie op dit verweer het volgende aangevoerd.
(1) De verjaringstermijn is pas na het onherroepelijk worden van het arrest van het gerechtshof Leeuwarden van 29 juli 2014 gaan lopen, omdat [eiser] er toen eerst mee bekend is geworden dat niet ASR maar [bedrijf (gedaagde)] de aansprakelijke persoon was en hij dus toen pas bekend is geworden met de schade én de daarvoor aansprakelijk persoon. Daar komt bij dat [eiser] pas gedurende de procedure tegen ASR op de hoogte raakte van de correspondentie tussen [bedrijf (gedaagde)] en ASR. Die correspondentie heeft ASR bij conclusie van antwoord in eerste aanleg van 28 december 2011 in het geding gebracht. Op basis van uit die stukken voortvloeiende feiten en omstandigheden is [eiser] tot de conclusie gekomen dat [bedrijf (gedaagde)] aansprakelijk gehouden moest worden voor de misgelopen uitkering.
(2) De gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt (het door [bedrijf (gedaagde)] zelf invullen van het aanvraagformulier om ASR te bewegen tot een wijziging) levert een strafbaar feit op (valsheid in geschrifte) waarop de Nederlandse wet van toepassing is. Daardoor verjaart op grond van artikel 3:310 lid 4 BW de rechtsvordering niet zolang het recht tot strafvordering, in geval van valsheid in geschrifte 12 jaar, nog niet door verjaring is vervallen.
(3) [eiser] heeft op 20 juli 2015 een (rechtsgeldige) stuitingsbrief aan BAVAM gezonden.
(4) De verjaring is rechtsgeldig gestuit door de brieven van mr. Phea van 24 augustus 2015.
(5) Bij de procedure die heeft geleid tot de heropening van de vereffening van het vermogen van [bedrijf (gedaagde)] waren zowel mevrouw [gedaagde] als [bedrijf (gedaagde)] Beheer B.V. en [bedrijf (gedaagde)] betrokken. Bij beschikking d.d. 3 juni 2016 is de griffier gelast om [bedrijf (gedaagde)] B.V., [gedaagde] Beheer B.V. en mevrouw [gedaagde] op te roepen. Bij brief van 9 juni 2016 heeft zich namens mevrouw [gedaagde] en [bedrijf (gedaagde)] een advocaat gesteld. Zij zijn derhalve bekend met de inhoud van het verzoekschrift tot heropening van de vereffening. In dat verzoekschrift staat de mededeling dat [eiser] zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt. In die zin is sprake van een stuitingshandeling.
4.5.
De rechtbank overweegt als volgt. Ingevolge art 3:310 BW verjaart een rechtsvordering tot vergoeding van schade door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgend op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden.
4.6.
[eiser] heeft ter comparitie verklaard de brief van [bedrijf (gedaagde)] d.d. 7 augustus 2009 te hebben ontvangen. Bij binnenlands verstuurde post zal dit op of omstreeks de volgende dag (8 augustus 2009) bekend zijn geweest. Op dat moment is hij bekend geworden met [bedrijf (gedaagde)] als de de daarvoor aansprakelijke rechtspersoon, terwijl de gestelde schadelijke gevolgen van de in die brief meegedeelde uitkering aan neef ook onmiddellijk zijn ingetreden. [eiser] heeft, iets meer dan een jaar nadien, [bedrijf (gedaagde)] ook daadwerkelijk aansprakelijk gesteld, welke aansprakelijkheidsstelling een maand later is herhaald door zijn toenmalige advocaat. Dat in de procedure tegen ASR is vastgesteld dat op ASR geen aansprakelijkheid rust en voorts nog nadere informatie is verkregen omtrent de verhouding tussen ASR en [bedrijf (gedaagde)] doet daar niet aan af. Niets stond er voor [eiser] aan in de weg om de vordering jegens [bedrijf (gedaagde)] te stuiten in afwachting van lopende procedures die eventueel tot nadere onderbouwing van die vordering hadden kunnen dienen.
4.7.
De verjaringstermijn is dus, gelet op het in artikel 3:310 BW bepaalde, op 9 augustus 2009 gaan lopen en de vordering van [eiser] op [bedrijf (gedaagde)] is dus in beginsel op 9 augustus 2014 verjaard. De verjaring is bij brief d.d. 21 september 2010 gestuit, zodat de vordering in beginsel op 21 september 2015 is verjaard.
4.8.
De rechtbank volgt [eiser] niet in zijn betoog dat zijn vordering jegens [bedrijf (gedaagde)] op grond van artikel 3:310 lid 4 BW pas na 12 jaar verjaart. De rechtbank acht niet aannemelijk dat in dit geval sprake is van valsheid in geschrifte bestaande in het door [bedrijf (gedaagde)] zelf invullen van het aanvraagformulier om ASR te bewegen tot een wijziging van de begunstiging van de verzekering.
Blijkens de brieven van 18 maart 2008 en 2 april 2008 heeft [bedrijf (gedaagde)] [eiser] over de voorgenomen wijziging van begunstigde geïnformeerd en [eiser] verzocht aan die wijziging mee te werken door een wijzigingsformulier, dat wil zeggen een aanvraagformulier, dat [bedrijf (gedaagde)] tevens gebruikte als wijzigingsformulier, zoals zij ter comparitie onweersproken heeft verklaard, te tekenen. [eiser] heeft op 23/29 mei 2008 op het kantoor van [bedrijf (gedaagde)] een aanvraagformulier/wijzigingsformulier getekend. [bedrijf (gedaagde)] heeft [eiser] voorts bij brief d.d. 1 september 2008 over de wijziging in de begunstiging geïnformeerd en het gewijzigde polisblad aan [eiser] toegestuurd.
[eiser] stelt de aan hem gerichte brieven van [bedrijf (gedaagde)] van 18 maart 2008, 2 april 2008 en 1 september 2008 en het gewijzigde polisblad niet te hebben ontvangen of, voor wat betreft de brief van 1 september 2008, niet meer te weten of hij deze brief heeft ontvangen. Ten aanzien van dit verweer overweegt de rechtbank als volgt. Genoemde brieven zijn naar het huisadres van [eiser] gezonden. Naar dat adres heeft [bedrijf (gedaagde)] ook de overige brieven aan [eiser] gezonden die wel zijn aangekomen.
[eiser] is niet lang na 2 april 2008, namelijk op 23/29 mei 2008, terwijl er voordien jaren geen contact is geweest tussen partijen, naar het kantoor van [bedrijf (gedaagde)] gegaan en heeft aldaar een formulier ondertekend. Gelet op deze feiten lag het op de weg van [eiser] om gemotiveerd aan te geven dat hij niet als gevolg van de bieven van 18 maart 2008 en 2 april 2008 naar [bedrijf (gedaagde)] kwam om een formulier te tekenen maar om een andere reden. [eiser] heeft in dit verband verklaard dat hij het betreffende aanvraagformulier heeft getekend om een nieuwe verzekering aan te vragen. Hij heeft echter niet nader onderbouwd wat dit voor soort verzekering was, waarom hij juist op dat moment deze aanvraag daarvoor deed en wat er nadien met die aanvraag is gebeurd. Hiervan uitgaande is de rechtbank van oordeel dat [eiser] onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken dat hij op 23/29 mei 2008 naar [bedrijf (gedaagde)] kwam als gevolg van de ontvangst door hem van de brieven van 18 maart 2008 en 2 april 2008. [eiser] heeft bovendien in zijn brief aan neef van 10 juni 2008 aangegeven dat hij 'de brief van [gedaagde] ' heeft ondertekend. Voor de hand ligt dat daarmee het aanvraagformulier/wijzigingsformulier wordt bedoeld. [eiser] heeft dit ter comparitie betwist, maar niet aangegeven naar welke andere brief dan verwezen wordt. [eiser] heeft daarenboven tijdens de comparitie aanvankelijk verklaard het gewijzigde polisblad, dat als bijlage bij de brief d.d. 1 september 2008 door [bedrijf (gedaagde)] was gevoegd, te hebben gezien. Naar aanleiding van nadere vragen van de rechter heeft [eiser] verklaard het zich niet meer te kunnen herinneren. Los daarvan heeft [eiser] in ieder geval bevestigd kennis te hebben genomen van de brief d.d. 1 september 2008 van [bedrijf (gedaagde)] aan ASR, waarin duidelijk staat vermeld dat neef en niet [eiser] de begunstigde van de verzekerde is.
4.9.
Op het hiervoor genoemde verjaringsmoment van 21 september 2015 was [bedrijf (gedaagde)] opgehouden te bestaan. Ingevolge artikel 2:23c BW is er een verlengingsgrond als bedoeld in artikel 3:320 BW ten aanzien van de verjaring van rechtsvorderingen van of tegen de rechtspersoon gedurende het tijdvak waarin de rechtspersoon had opgehouden te bestaan. Ingevolge artikel 3:320 BW loopt, wanneer een verjaringstermijn zou aflopen tijdens het bestaan van een verlengingsgrond of binnen zes maanden na het verdwijnen van een zodanige grond, de termijn voort totdat zes maanden na het verdwijnen van die grond zijn verstreken.
4.10.
Dit betekent in het onderhavige geval dat de verjaringstermijn is verlengd met zes maanden vanaf de dag na de heropening van de vereffening bij beschikking van 6 september 2016, derhalve tot 7 april 2017. De dagvaarding is uitgebracht op 31 juli 2017, derhalve na het verstrijken van de verjaringstermijn.
4.11.
[eiser] heeft aangevoerd dat de verjaringstermijn reeds is gestuit met de brief van [eiser] van 20 juli 2015, althans de brief van mr. Phea d.d. 24 augustus 2015, althans met de mededeling in het verzoekschrift tot heropening van de vereffening.
4.12.
Een verjaringstermijn van een vordering op een niet meer bestaande rechtspersoon behoeft niet te worden gestuit gedurende de periode dat die rechtspersoon niet meer bestaat (HR 30 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1182). Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank echter niet dat de vordering gedurende deze periode niet zou kunnen worden gestuit. In het arrest van de Hoge Raad van 6 december 2013 (ECLI:NL:HR:2013:CA3743) is bepaald dat de verjaring van het invorderingsrecht van de Ontvanger tegen een niet meer bestaande vennootschap gestuit kan worden door betekening van een akte van vervolging op de voet van artikel 54 lid 4 Rv. Deze regel leent zich voor overeenkomstige toepassing op het geval waarin een rechtspersoon heeft opgehouden te bestaan en aan deze rechtspersoon de stuiting van een vordering bekend dient te worden gemaakt.
[eiser] heeft de verjaringstermijn van zijn vordering niet gestuit door een op de voet van artikel 54 lid Rv betekend exploot houdende een aanmaning of mededeling als bedoeld in artikel 3:317 BW. De vorenbedoelde brieven d.d. 10 juli 2015 en 24 augustus 2015 noch de mededeling in het verzoekschrift zijn te beschouwen als een rechtsgeldige stuiting van de verjaringstermijn van de vordering. De verjaringstermijn van de vordering is derhalve niet rechtsgeldig gestuit.
4.13.
De conclusie uit het bovenstaande is dat de vordering van [eiser] op [bedrijf (gedaagde)] is verjaard en de vordering van [eiser] alsnog dient te worden afgewezen en het op 6 september 2017 gewezen toewijzende verstekvonnis dient te worden vernietigd. De overige stellingen van [eiser] en verweren van [bedrijf (gedaagde)] behoeven gelet daarop geen bespreking meer.
4.14.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van de verstek- en verzetprocedure worden veroordeeld.
4.15.
[bedrijf (gedaagde)] heeft verzocht om [eiser] in de reële proceskosten van [bedrijf (gedaagde)] te veroordelen. Daartoe heef zij het volgende aangevoerd. [eiser] heeft de uitkomst van de procedure tegen ASR voor zich gehouden. Daarmee is [eiser] niet alleen onvolledig geweest, maar doet hij ook afbreuk aan de werkelijkheid in een poging daarvan beter te worden. Aldus heeft [eiser] in strijd gehandeld met artikel 21 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).
4.16.
Ingevolge artikel 21 Rv zijn partijen verplicht de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Wordt deze verplichting niet nageleefd, dan kan de rechter daaruit de gevolgtrekking maken die hij geraden acht.
4.17.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [eiser] niet in strijd gehandeld met artikel 21 Rv door de uitkomst van de procedure tegen ASR niet te vermelden. De uitkomst van die procedure is voor de uitkomst van de onderhavige procedure niet relevant, ook niet als de vordering nog niet zou zijn verjaard, doch had enkel een uitvoeriger beeld van de achtergrond van deze procedure kunnen geven. Derhalve ziet de rechtbank geen aanleiding [eiser] in de reële proceskosten van [bedrijf (gedaagde)] te veroordelen.
4.18.
De kosten aan de zijde van [bedrijf (gedaagde)] worden begroot op:
- griffierecht € 3.894,00
- salaris advocaat €
3.414,00(2,0 punten* × tarief € 1.707,00)
Totaal € 7.308,00
* verzetdagvaarding (1) comparitie (1)
De kosten van het uitbrengen van de verzetdagvaarding zullen op grond van het bepaalde in art. 141 Rv voor rekening van [bedrijf (gedaagde)] komen, omdat deze kosten een gevolg zijn van het feit dat [bedrijf (gedaagde)] in eerste instantie niet is verschenen.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
vernietigt het door deze rechtbank op 6 september 2017 onder zaaknummer / rolnummer C/10/532682 / HA ZA 17-779 gewezen verstekvonnis,
en opnieuw beslissend
5.2.
wijst de vordering af,
5.3.
veroordeelt [eiser] tot terugbetaling van al hetgeen [bedrijf (gedaagde)] op basis van het verstekvonnis heeft betaald c.q. nog zal betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de dag van betaling tot de dag van algehele terugbetaling,
5.4.
veroordeelt [eiser] in de kosten van de verstekprocedure aan de zijde van [bedrijf (gedaagde)] tot aan deze uitspraak begroot op nihil, en in de kosten van de verzetprocedure, aan de zijde van [bedrijf (gedaagde)] tot op heden begroot op € 7.308,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de veertiende dag na dit vonnis,
5.5.
veroordeelt [eiser] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiser] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
5.6.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.7.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.F. Koekebakker en in het openbaar uitgesproken op 29 augustus 2018.
2111/1582