ECLI:NL:RBROT:2018:7349

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
27 augustus 2018
Publicatiedatum
4 september 2018
Zaaknummer
7095801 VV EXPL 18-329
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Proceskostenveroordeling na intrekking van een kort geding

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 27 augustus 2018 uitspraak gedaan in een kort geding, waarin eiser zijn vordering heeft ingetrokken. Eiser, vertegenwoordigd door mr. M. El Idrissi, had een kort geding aangespannen tegen gedaagde, vertegenwoordigd door mr. G.T. Poot. De procedure begon met een verzoek van eiser om een datum voor de behandeling van het kort geding, maar op 8 augustus 2018 heeft eiser laten weten het kort geding te willen intrekken. Gedaagde heeft hierop verzocht om een proceskostenveroordeling, wat de kantonrechter heeft beoordeeld. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de intrekking van de vordering niet aan gedaagde kan worden toegerekend, waardoor eiser als in het ongelijk gestelde partij wordt beschouwd. Dit leidt tot de beslissing dat eiser in de proceskosten van gedaagde moet worden veroordeeld. Gedaagde heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat er proceskosten zijn gemaakt, ondanks het feit dat er geen zitting heeft plaatsgevonden. De kantonrechter heeft het salaris van de gemachtigde van gedaagde vastgesteld op € 200,00, wat de helft is van het gebruikelijke liquidatietarief voor een eenvoudige procedure. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 7095801 VV EXPL 18-329
uitspraak: 27 augustus 2018
vonnis in kort geding ex artikel 254 lid 5 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
[eiser],
wonende te [plaatsnaam],
eiser,
gemachtigde: mr. M. El Idrissi te Rotterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te [plaatsnaam],
gedaagde,
gemachtigde: mr. G.T. Poot te Rotterdam.
Partijen worden hierna aangeduid als ‘[eiser]’ respectievelijk ‘[gedaagde]’.

1.Het verloop van de procedure

1.1
De kantonrechter heeft kennis genomen van de volgende processtukken:
  • de per faxbericht van 24 juli 2018 door [eiser] gevraagde datum voor een kort geding tegen [gedaagde], met als bijlage de concept dagvaarding van 20 juni 2018;
  • het faxbericht van 8 augustus 2018 van [eiser], waarin hij meedeelt het kort geding, waarvan de behandeling stond gepland voor 13 augustus 2018, te willen intrekken;
  • de faxberichten van 9 augustus 2018, 10 augustus 2018 en 13 augustus van [gedaagde], waarin zij om een beslissing omtrent de proceskosten verzoekt;
  • de faxberichten van 10 augustus 2018 en 13 augustus 2018 van [eiser], waarin hij zich verzet tegen een proceskostenveroordeling.
1.2
De op 13 augustus 2018 geplande mondelinge behandeling heeft geen doorgang gevonden.
1.3
Het vonnis is bepaald op heden.

2.De beoordeling

2.1
De kantonrechter stelt vast dat [gedaagde], na de intrekking van de vordering in kort geding door [eiser], tijdig heeft verzocht om een proceskostenveroordeling van [eiser]. Dit brengt mee dat de aanhangigheid van het kort geding niet is komen te vervallen. Nu [eiser] zijn vordering heeft ingetrokken, hoeft alleen nog te worden beslist op het verzoek om een kostenveroordeling van [gedaagde].
2.2
Aangezien de intrekking van het kort geding niet aan [gedaagde] kan worden toegerekend, moet [eiser] op één lijn worden gesteld met de in het ongelijk gestelde partij als bedoeld in artikel 237 Rv. [eiser] zal dan ook worden veroordeeld in de proceskosten van [gedaagde].
2.3
[gedaagde] heeft wat de hoogte betreft verzocht om een reguliere proceskostenveroordeling.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 3 juni 2016 (ECLI:NL:HR:2016:1087) -voor zover thans nog van belang- geoordeeld dat ingeval de eiser betwist dat de gedaagde voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten heeft gemaakt of de hoogte daarvan bestrijdt, het aan de gedaagde is om de kosten waarvan hij vergoeding vordert te specificeren en aannemelijk te maken. In dat verband heeft de Hoge Raad opgemerkt dat het liquidatietarief een regeling bevat voor het geval de eiser het geding intrekt voordat de gedaagde een proceshandeling (kan) verricht(en), welke regeling zich mede leent voor toepassing in kort geding.
2.4
Hoewel [eiser] heeft betwist dat er proceskosten dienen te worden toegekend, aangezien er aan de zijde van [gedaagde] geen sprake is geweest van feitelijke proceshandelingen, heeft [gedaagde] voldoende aannemelijk gemaakt dat er proceskosten zijn gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen, onder meer door de uren die [gedaagde] stelt te hebben gemaakt met het bestuderen van het wettelijk kader van de aanhangigheid van ingetrokken kort geding procedures en het voeren van de correspondentie daarover.
2.5
Voor de begroting van de hoogte van het salaris van de gemachtigde van [gedaagde] zal de kantonrechter -overeenkomstig het genoemde arrest van de Hoge Raad- aansluiten bij het liquidatietarief. Uit de concept dagvaarding valt af te leiden dat het een zaak van relatief eenvoudige aard betreft. Voor een dergelijke procedure wordt het salaris van een advocaat normaliter vastgesteld op € 400,00. De kantonrechter zal het salaris in dit geval vaststellen op de helft van dit tarief (€ 200,00), aangezien het tarief is gebaseerd op het voltooien van de procedure, terwijl in dit geval geen zitting heeft plaatsgevonden.

3.De beslissing

De kantonrechter,
rechtdoende in kort geding:
verstaat dat de vorderingen van [eiser] zijn ingetrokken;
veroordeelt [eiser] in de proceskosten aan de zijde van [gedaagde], tot op heden begroot op
€ 200,00 aan gemachtigdensalaris;
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. K.J. Bezuijen en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
364