ECLI:NL:RBROT:2018:6944

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
23 augustus 2018
Publicatiedatum
23 augustus 2018
Zaaknummer
AWB - 18 _ 4251
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing voorlopige voorziening bij woningsluiting wegens aangetroffen drugs en overlast

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam op 23 augustus 2018 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening in het kader van een last onder bestuursdwang. De burgemeester van Rotterdam had op 9 augustus 2018 besloten tot sluiting van een woning aan het Middellandplein voor een periode van zes maanden, omdat er op 17 mei 2018 in de woning een aanzienlijke hoeveelheid verdovende middelen was aangetroffen. De verzoeker, die huurder van de woning is, maakte bezwaar tegen dit besluit en vroeg de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening.

De voorzieningenrechter overwoog dat de burgemeester bevoegd was om de woning te sluiten op basis van artikel 13b van de Opiumwet, gezien de aangetroffen hoeveelheid drugs die de handelshoeveelheid overschreed. De voorzieningenrechter nam in zijn beoordeling mee dat de woning zich in een gebied bevond dat bekend staat om drugsoverlast en dat de verzoeker bekend was bij de politie als dealer van verdovende middelen. Daarnaast waren er eerdere overlastklachten van omwonenden en was de verzoeker eerder strafrechtelijk veroordeeld voor vergelijkbare feiten.

De voorzieningenrechter concludeerde dat er voldoende spoedeisend belang was voor de sluiting van de woning en dat de burgemeester in redelijkheid had kunnen besluiten om geen waarschuwing te geven, maar tot sluiting over te gaan. Het verzoek om voorlopige voorziening werd afgewezen, en de voorzieningenrechter oordeelde dat het bestreden besluit naar verwachting in stand kan blijven. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, en tegen de uitspraak stond geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 4
zaaknummer: ROT 18/4251
uitspraak van de voorzieningenrechter van 23 augustus 2018 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[Naam], te Rotterdam, verzoeker,

gemachtigde: mr. Q.F.B.W. Kendall,
en

de burgemeester van de gemeente Rotterdam, verweerder,

gemachtigde: mr. J.C. Avedissian.
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
Stichting Woonstad, te Rotterdam.

Procesverloop

Bij besluit van 9 augustus 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder een last onder bestuursdwang opgelegd op grond van artikel 13b van de Opiumwet in de vorm van sluiting van de woning aan het [adres] te Rotterdam (hierna: de woning), voor een periode van zes maanden vanaf 11 augustus 2018.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bezwaar gemaakt. Ook heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 augustus 2018. Verzoeker heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en zijn neef R. Vaz Fonseca. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en J. Geschiere van de directie veiligheid. De derde-partij is niet ter zitting verschenen.

Overwegingen

1. Indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank tegen een besluit bezwaar is gemaakt, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover de daartoe uit te voeren toetsing meebrengt dat de rechtmatigheid van het bestreden besluit wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat oordeel niet bindend voor de beslissing op bezwaar of in een eventuele beroepsprocedure.
2. Anders dan verweerder ter zitting heeft aangevoerd, acht de voorzieningenrechter voldoende spoedeisend belang aanwezig. De woning is weliswaar (deels) ontruimd, maar niet is gebleken dat verzoeker na zijn terugkeer uit Kaapverdië (na twee weken) niet meer in de woning wenst te verblijven. Ter zitting is onweersproken toegelicht dat in de woning nog wel een bed, een televisie en een kledingkast staan. Verder is niet gebleken dat verzoeker al andere woonruimte heeft gevonden.
3. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat op 17 mei 2018 in de woning in een kledingkast 28 gripzakjes met in totaal 8 gram cocaïne, onder het matras 11 ponypacks met in totaal 4,2 gram cocaïne en in een ladekastje een goudkleurige boksbeugel zijn aangetroffen. Volgens verweerder rechtvaardigt dit een tijdelijke sluiting: daarmee kan herhaling van verstoring van de openbare orde en verdere aantasting van het woon- en leefklimaat worden voorkomen.
4. Verzoeker, die huurder is van de woning, heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte tot sluiting van de woning wil overgaan.
5.1.
Op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet, voor zover van belang, is de burgemeester bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in woningen een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is. Uit rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling; onder meer de uitspraak van 5 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3941) volgt dat de burgemeester, gelet op de tekst van dit artikel, bij de uitoefening van deze bevoegdheid over beleidsruimte beschikt.
5.2.
Op grond van verweerders Beleidsregel artikel 13b Opiumwet inzake een woning of lokaal 2011 (de beleidsregel) wordt na het voor de eerste maal aantreffen van drugs in een woning in beginsel besloten tot sluiting voor de duur van zes maanden, maar zal nadrukkelijk worden bezien of gelet op de feiten en omstandigheden van het specifieke geval met een waarschuwing kan worden volstaan. Afhankelijk van de ernst en de aard van de feiten en omstandigheden kan de sluiting worden bevolen voor een periode van maximaal twaalf maanden, of worden beperkt tot een periode van drie maanden. De beleidsregel bevat een niet-limitatieve opsomming van indicatoren die relevant zijn bij de zorgvuldige belangenafweging of sluiting noodzakelijk wordt geacht voor het herstel van de gewenste situatie van het woon- en leefklimaat en het weren en terugdringen van drugshandel gerelateerd aan de desbetreffende woning, dan wel wordt volstaan met een waarschuwing. De Afdeling heeft de beleidsregel in onder meer de hiervoor genoemde uitspraak van 5 november 2014 niet onredelijk geacht en de voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om hierover nu anders te oordelen.
6.1.
Niet in geschil is dat de hoeveelheid harddrugs die in de woning is aangetroffen de door het openbaar ministerie als voor eigen gebruik aangemerkte hoeveelheid van maximaal 0,5 gram overschrijdt, zodat verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat sprake is van een handelshoeveelheid die bestemd is voor verkoop, aflevering of verstrekking aan derden (zie ook de uitspraak van de Afdeling van 28 november 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY4412). Verzoeker heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat de verdovende middelen niet voor de handel bestemd waren. Daarbij weegt de voorzieningenrechter mee dat de verdovende middelen in de woning in gripzakjes en ponypacks in de slaapkamer in de kledingkast en onder het matras van het bed zijn aangetroffen. Hierdoor is niet aannemelijk dat de verdovende middelen, zoals verzoeker stelt, door derden in de woning na een feestje zijn achtergelaten
.Ter zitting heeft verzoeker de gestelde handelwijze van deze derden ook niet kunnen verklaren.
6.2.
De aanwezigheid van een handelshoeveelheid harddrugs maakt dat verweerder bevoegd was tot sluiting van de woning over te gaan (zie bijvoorbeeld ook de uitspraak van de Afdeling van 15 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1676). Dat volgens verzoeker de woning niet bekend staat als drugspand, dat verzoeker nooit vanuit de woning in verdovende middelen heeft gehandeld en dat verzoeker de woonomgeving nooit negatief beïnvloed en/of aangetast heeft, doet – wat er van die stellingen ook zij – aan verweerders bevoegdheid als zodanig niet af (uitspraak van de Afdeling van 29 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2388).
6.3.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder alle relevante feiten en omstandigheden voldoende in kaart gebracht en heeft hij zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet kon worden volstaan met een waarschuwing of een andere, minder ingrijpende, maatregel en dat een sluiting voor de duur van zes maanden noodzakelijk was. Dat er niet eerder verdovende middelen in de woning zijn aangetroffen betekent, gelet op de beleidsregel, niet dat op grond daarvan een waarschuwing gegeven had moeten worden. De voorzieningenrechter acht van belang dat verweerder heeft meegewogen dat sprake is van een hoeveelheid verdovende middelen die de handelshoeveelheid ruimschoots overschrijdt, dat de woning is gelegen aan het Middellandplein wat één van de hotspots is wat betreft drugsoverlast en dat de wijk Middelland wat betreft veiligheid onder het Rotterdams gemiddelde scoort. Ook is van belang dat in de woning een boksbeugel is aangetroffen wat verboden is op grond van de Wet Wapens en Munitie en dat verzoeker bij de lokale politie bekend staat als (straat)dealer van verdovende middelen en hij antecedenten heeft op het gebied van vermogensdelicten, geweldsdelicten, de Wet Wapens en Munitie en de Opiumwet. Verder is van belang dat de woning al langer bekend staat vanwege overlastklachten van diverse omwonenden. Dat deze overlast, zoals verzoeker stelt, niet vanuit de woning heeft plaatsgevonden, volgt de voorzieningenrechter niet. Uit het bestreden besluit blijkt immers dat derde-partij als verhuurder weliswaar heeft erkend dat de overlast in 2017 door de buren is veroorzaakt, maar dat er wel een overlastdossier bestaat dat teruggaat tot 2015. In het dossier bevindt zich ook een brief van 19 juli 2017 van de advocaat van derde-partij aan verzoeker waaruit blijkt dat de overlast weer toeneemt en dat hij gewaarschuwd wordt. Verweerder heeft gelet op deze omstandigheden geen doorslaggevend gewicht hoeven toekennen aan de omstandigheid dat verzoeker stelt dat hij zijn leven aan het beteren is en dat hij op de goede weg is. Overigens is ter zitting gebleken dat verzoeker op 19 augustus 2018 is aangehouden wegens handel in verdovende middelen op straat en dat hij dit ook bekend heeft. De omstandigheden dat het voor hem heel moeilijk zal zijn een nieuwe sociale huurwoning te vinden en dat hij geen huurachterstanden heeft, maken evenmin dat de belangenafweging anders dient uit te vallen. Overigens kan verzoeker wel, indien hij op een zwarte lijst voor een sociale huurwoning zou komen te staan, via de particuliere sector op zoek naar een woning. Dat verzoeker al strafrechtelijk is veroordeeld voor de feiten die ook deels aan de sluiting van de woning ten grondslag liggen, doet aan de belangenafweging evenmin af. De sluiting van de woning kan immers niet worden aangemerkt als een punitieve sanctie. Evenmin is gebleken dat de gezondheid van verzoeker van dien aard is dat hij uitsluitend is aangewezen op verblijf in de woning.
7. Uit het voorgaande volgt dat in bezwaar het bestreden besluit naar verwachting in stand kan blijven, zodat er geen aanleiding is voor het treffen van een voorlopige voorziening.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Lunenberg, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A. Hielkema, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 23 augustus 2018.
griffier voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.