Overweging
1. Per 1 november 2016 is de indicatie van eiseres op grond van de Wlz opgehoogd van het zorgprofiel 6 Sector Lichamelijk Gehandicaptenzorg (LG) naar het zorgprofiel 7 LG (“wonen met zeer intensieve begeleiding en zeer intensieve verzorging”, met begeleiding groep met vervoer). Eiseres realiseert de geïndiceerde zorg via een modulair pakket thuis (mpt) in combinatie met een pgb: persoonlijke verzorging en verpleging wordt als zorg in natura verzorgd door zorgaanbieder [naam zorgaanbieder] , waarbij het budget beschikbaar voor begeleiding groep met vervoer wordt ingezet om extra zorg bij [naam zorgaanbieder] te kunnen inkopen; begeleiding individueel en schoonmaken van de woning wordt geleverd door de zoon van eiseres, die daarvoor wordt betaald uit het pgb.
2. Nadat eiseres op het door haar bij verweerder ingediende rekenformulier had aangegeven met het budget voor het nieuwe zorgprofiel bij zorgaanbieder [naam zorgaanbieder] op jaarbasis € 67.355,60 te willen inkopen en op 14 februari 2017 had verklaard het budget voor begeleiding groep mede te willen inzetten voor de bekostiging van deze zorg in natura, heeft verweerder haar bij het primaire besluit een pgb toegekend voor 2017 van € 6.368,49 voor overige zorg en schoonmaken van de woning.
3. Verweerders standpunt komt op het volgende neer. Het totale beschikbare budget voor eiseres in de zin van artikel 3.3.2., vierde lid, aanhef en onder b, van de Wlz en artikel 5.2, eerste lid, van de Regeling langdurige zorg (Rlz) bedraagt op grond van artikel 3.3.2., achtste lid, van de Wlz en artikel 5.13 van de Rlz € 70.453 (persoonlijke verzorging € 22.052, verpleging € 7.826, begeleiding individueel € 23.193, begeleiding groep met vervoer € 13.965 en huishoudelijke hulp (schoonmaken van de woning) € 3.417). In geval op het aanvraagformulier (rekenformulier) het gewenste bedrag aan pgb wordt vermeld, wordt hiervan overeenkomstig artikel 5.1, derde lid, van de Rlz uitgegaan en is het resterende budget beschikbaar voor zorg in natura van het mpt. Eiseres heeft bij haar aanvraag evenwel alleen het gewenste budget aan zorg in natura vermeld, zodat het verschil met het maximumbudget resteert als toe te kennen pgb. In bezwaar is eiseres, onder voorwaarden, de gelegenheid geboden dit te wijzigen, maar daarvan heeft zij geen gebruik gemaakt. Sinds 1 oktober 2015 past verweerder voor betrokkenen die instromen in de Wlz artikel 3.3.2., vierde lid, van de Wlz en artikel 5.2, eerste lid, van de Rlz toe in het kader van het “Toetsingskader doelmatige en verantwoorde zorg thuis”, een beleid dat berust op afspraken tussen Zorgverzekeraars Nederland, de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en zorgaanbieders. Tot 1 oktober 2015 was het mogelijk dat betrokkenen over een hoger budget beschikten. Dat blijft zo voor bestaande gevallen (“hebben-is-houden”), tenzij de indicatie wijzigt, hetgeen bij eiseres het geval is per 1 november 2016. Eiseres kan echter zo nodig verzoeken om extra pgb voor zogenoemde meerzorg.
4. Eiseres betoogt - kort weergegeven - dat verweerder ten onrechte eerst de kosten voor zorg in natura in mindering brengt op het maximaal beschikbare budget in plaats van dat het gewenste pgb wordt gereserveerd, zoals uit artikel 5.1, derde lid, van de Rlz volgt.
Voorts is de rechtsgrondslag van de “hebben-is-houden-regeling” onduidelijk. Bovendien was eiseres onkundig van deze regeling en was deze voor haar ook niet kenbaar. Eiseres ontvangt al geruime tijd zorg thuis in de vorm van een combinatie van zorg in natura en een pgb. Zij hoefde er niet op bedacht te zijn dat een hogere indicatie een lager pgb tot gevolg zou hebben. Verweerder heeft haar er ook niet op gewezen dat dit gevolg zou kunnen intreden. Verweerder had aanleiding moeten zien om af te wijken van het toetsingskader.
De rechtbank oordeelt als volgt.
5. Het betoog van eiseres over de verdeling van het maximaal beschikbare budget, slaagt niet. Tussen partijen is niet in geschil dat het maximale beschikbare budget bij zorgprofiel 7 LG voor 2017 € 70.453,- bedraagt. Bij de keuze voor een combinatie van mpt en pgb ligt het op de weg van de verzekerde om met een voorstel tot inzet en verdeling van het budget te komen. Dat is hier gebeurd met het indienen van het aanvraag(reken)formulier, waarop door eiseres niet het door haar gewenste pgb, maar de gewenste hoeveelheid zorg in natura is vermeld. In bezwaar heeft eiseres geen gebruik gemaakt van de gegeven mogelijkheid om dit aan te passen, omdat zij wilde vasthouden aan de met [naam zorgaanbieder] afgesproken hoeveelheid zorg in natura. In dit licht kan niet worden gezegd dat verweerder bij het bepalen van de hoogte van het pgb een onjuiste toepassing heeft gegeven aan de artikelen 5.1, derde lid, en 5.2 van de Rlz. Verweerder mocht de gevraagde hoeveelheid zorg in natura aanmerken als een verzoek tot herverdeling van het beschikbare budget als bedoeld in artikel 5.2, tweede lid, van de Rlz. Verweerder is met die (her)verdeling akkoord gegaan en heeft het pgb overeenkomstig vastgesteld.
6. Het betoog van eiseres over de rechtsgrondslag van de “hebben-is-houdenregeling” en verweerders gehoudenheid om een uitzondering te maken, kan evenmin slagen. Eiseres bestrijdt niet dat verweerder gebonden is aan het wettelijk vastgelegde maximaal beschikbare budget voor mpt en pgb. Vanaf 1 oktober 2015 past verweerder dit toe op verzekerden die nieuw instromen in de Wlz en op verzekerden waarvan de indicatie wijzigt. Het gegeven dat aan sommige verzekerden een hoger budget wordt verstrekt, omdat zij daarover in het verleden beschikten, moet worden aangemerkt als buitenwettelijk begunstigend beleid. Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 2 januari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:9) dient een buitenwettelijk begunstigend beleid door de bestuursrechter terughoudend te worden getoetst. Dit houdt in dat de aanwezigheid en de toepassing van dit beleid als gegeven wordt beschouwd, met dien verstande dat wordt getoetst of een zodanig beleid op consistente wijze is toegepast. Het buitenwettelijk karakter brengt mee dat de vraag of het beleid de grenzen van een redelijke beleidsbepaling te buiten gaat, of het beleid onredelijk is dan wel of er sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, niet ter beoordeling staat. Verweerder heeft op consistente wijze toepassing gegeven aan dit buitenwettelijk beleid door artikel 5.2, eerste lid, van de Rlz, toe te passen, nu voor eiseres per 1 november 2016 een gewijzigde indicatie gold.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.