ECLI:NL:RBROT:2018:6785

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
16 augustus 2018
Publicatiedatum
16 augustus 2018
Zaaknummer
ROT 18/3855_18/3856_18/3857
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • M.G.L. de Vette
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tijdelijke sluiting van een horecapand en intrekking van vergunningen op basis van de Algemene Plaatselijke Verordening en de Drank- en Horecawet

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam op 17 augustus 2018 uitspraak gedaan over verzoeken om voorlopige voorzieningen met betrekking tot de tijdelijke sluiting van een horecapand en de intrekking van vergunningen. De burgemeester van Rotterdam had op 5 juli 2018 besloten om het pand aan [adres] te sluiten voor de duur van drie maanden, en om de exploitatie- en Drank- en Horecawetvergunningen van de verzoeker in te trekken. Dit besluit was gebaseerd op bevindingen van een inval op 28 maart 2018, waarbij grote sommen contant geld en (vuur)wapens werden aangetroffen in de betrokken inrichtingen. De voorzieningenrechter oordeelde dat de sluiting van het pand in het belang van de openbare orde en veiligheid was, en dat de burgemeester terecht had ingegrepen op basis van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) en de Drank- en Horecawet. De verzoeker had bezwaar gemaakt tegen de besluiten en verzocht om een voorlopige voorziening, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat er geen spoedeisend belang was en dat de besluiten naar verwachting in stand konden blijven. De voorzieningenrechter wees de verzoeken om voorlopige voorziening af, en concludeerde dat de burgemeester op basis van de APV en de Drank- en Horecawet bevoegd was om de vergunningen in te trekken en het pand te sluiten.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 4
zaaknummers: ROT 18/3855 (opheffing vrijstelling), 18/3856 (intrekking vergunningen) en ROT 18/3857 (sluiting)
uitspraak van de voorzieningenrechter van 17 augustus 2018 op de verzoeken om voorlopige voorziening in de zaken tussen

[Naam] , te [Plaats] , verzoeker,

gemachtigde: mr. R.S. Wijling,
en

de burgemeester van de gemeente Rotterdam, verweerder,

gemachtigden: mr. C.W. de Jong en J. Geschiere.
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
Stichting Woonbron Rotterdam, te Rotterdam,
gemachtigden: mr. T.A. Vermeulen en J. van Geest.

Procesverloop

Bij besluit van 5 juli 2018 (bestreden besluit I) heeft verweerder op grond van artikel 2:35, eerste lid, van de Algemene plaatselijke verordening Rotterdam 2012 (APV) het pand aan [adres] te Rotterdam ( [Pand 1] ) gesloten voor de duur van drie maanden, ingaande 24 uur na de bekendmaking van het besluit.
Bij besluit van dezelfde datum (bestreden besluit II) heeft verweerder de volgende aan verzoeker verleende vergunningen met onmiddellijke ingang voor onbepaalde tijde ingetrokken:
- de exploitatievergunning van de horeca-inrichting aan [adres] te Rotterdam ( [Pand 2] ) op grond van artikel 2:28, vijfde lid, aanhef en onder c, van de APV;
- de Drank- en Horecawetvergunning van [Pand 2] en van [Pand 3] aan het [adres] te Rotterdam op grond van artikel 31, eerste lid, aanhef en onder b, in samenhang met artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de Drank- en Horecawet (DHW).
Bij besluit van dezelfde datum (bestreden besluit III) heeft verweerder op grond van artikel 2:28a, eerste lid, aanhef en onder c, van de APV de panden aan de [adres] ( [Pand 4] ), [adres] ( [Pand 5] ) en [adres] ( [Pand 6] ) aangewezen als panden waar niet langer vrijgesteld van de exploitatievergunningplicht een openbare inrichting kan worden geëxploiteerd.
Verzoeker heeft tegen de bestreden besluiten bezwaar gemaakt. Ook heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 augustus 2018. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. K. Azghay en mr. drs. J.B.G. Vrolijk
.Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden, vergezeld van H. van Rij. De derde-partij heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank tegen een besluit bezwaar is gemaakt, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover de daartoe uit te voeren toetsing meebrengt dat de rechtmatigheid van het bestreden besluit wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat oordeel niet bindend voor de beslissing op bezwaar of in een eventuele beroepsprocedure.
2. Verzoeker exploiteert de inrichtingen als genoemd in de besluiten I, II en III. Op 28 maart 2018 heeft een inval plaatsgevonden in [Pand 2] (het café), waarbij ook [Pand 1] (de supermarkt) en [Pand 3] (de slijterij) zijn doorzocht. Daarbij is geconstateerd dat deze openbare inrichtingen via een uitbouw aan de achterzijde onderling met elkaar verbonden zijn. Tijdens de fouillering is bij verzoeker € 13.175,- in contanten aangetroffen. In de keuken/kantoorruimte van de supermarkt is € 137.480,- in een kluis aangetroffen waaronder 273 briefjes van 500 euro. Ook werden in deze kluis diverse gouden sieraden aangetroffen, waaronder een gouden Rolex-horloge. Boven het (systeem)plafond van de keuken/kantoorruimte zijn twee doosjes munitie, een aantal patronen, een patroonhouder en een verguld vuurwapen aangetroffen. Bij de kassa werden een knuppel en een dolk aangetroffen. Op aanwijzing van verzoeker is op 29 maart 2018 in de keuken/kantoorruimte van de supermarkt een revolver aangetroffen met vijf kogelpatronen, waarmee het vuurwapen direct gereed was om af te vuren. Naar aanleiding van de bevindingen van de doorzoeking is op 28 maart 2018 de Bestuurlijke Rapportage Onderzoek [Naam] van 27 april 2018 (de Bestuurlijke rapportage) opgesteld.
3. Verweerder legt aan de bestreden besluiten de bevindingen ten grondslag zoals neergelegd in de Bestuurlijke rapportage en hetgeen is besproken tijdens het zienswijzegesprek van 6 juni 2018. Verweerder stelt zich op grond hiervan in bestreden besluit I op het standpunt dat sluiting van de supermarkt op grond van artikel 2:35 van de APV in het belang is van de openbare orde en veiligheid en nodig is ter beperking van de (verdere) nadelige beïnvloeding van het woon- en leefklimaat in en rond de inrichting. Aan bestreden besluit II heeft verweerder ten grondslag gelegd dat het aantreffen van (vuur)wapens en grote sommen contant geld in de supermarkt, mede in aanmerking genomen dat de supermarkt al twee keer is overvallen, maakt dat verzoeker van slecht levensgedrag is en dat zijn exploitatie- en DHW-vergunning voor het café en de slijterij daarom dienen te worden ingetrokken. Aan bestreden besluit III heeft verweerder ten grondslag gelegd dat de genoemde panden zijn gelegen in een wijk die is aangewezen als veiligheidsrisicogebied. Met ingang van 15 september 2017 zijn openbare inrichtingen gelegen aan onder meer de Mathenesserweg om die reden niet langer vrijgesteld van de exploitatievergunningplicht.
Spoedeisend belang
4. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker de voorzieningenrechter eerder heeft verzocht een voorlopige voorziening te treffen in verband met de bestreden besluiten.
Bij uitspraak van 19 juli 2018 (ROT 18/3805, ROT 18/3806 en ROT 18/3807) heeft de voorzieningenrechter die verzoeken afgewezen, vanwege het ontbreken van spoedeisend belang. De beslissing op een verzoek om een voorlopige voorziening is in beginsel bedoeld om te gelden tot de uitspraak in de bodemprocedure. Een herhaald verzoek om een voorlopige voorziening kan alleen dan voor toewijzing in aanmerking komen, als de verzoeker een beroep doet op nieuwe feiten of omstandigheden, die toewijzing van een dergelijk verzoek kunnen rechtvaardigen. Dit is het geval als sprake is van een belangrijke wijziging van de relevante feiten en omstandigheden. Verzoeker heeft na de uitspraken van 19 juli 2018 meerdere nieuwe stukken overgelegd over zijn financiële situatie ter onderbouwing van het spoedeisend belang. Hoewel de door verzoeker nagezonden stukken nog immer geen totaaloverzicht geven van zijn financiële situatie, kan verzoeker op grond daarvan, alsook gelet op het dreigende kort geding aangaande de ontruiming van de door verzoeker gehuurde panden, enig spoedeisend belang niet worden ontzegd.
Sluiting (bestreden besluit I)
5. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker, nadat de gemachtigde van verweerder heeft verklaard dat de verdenking van witwassen niet aan de bestreden besluiten ten grondslag ligt, zijn grief ten aanzien van het witwassen en de onschuldpresumptie ter zitting heeft laten vallen.
6.1.
Verzoeker voert aan dat uit bestreden besluit I en de daaraan ten grondslag liggende Bestuurlijke rapportage niet blijkt dat de supermarkt op rechtmatige wijze is binnengetreden. Verzoeker betwist dat door de doorgang tussen het café en de supermarkt feitelijk sprake is van één openbare inrichting. Voor het betreden van de doorgang had volgens verzoeker een nieuwe machtiging tot binnentreden moeten worden gevraagd. Het aangetroffen bewijsmateriaal is daarmee op onrechtmatige wijze verkregen.
6.2.
De voorzieningenrechter kan verzoeker hierin niet volgen. Het betreft hier openbare inrichtingen en geen woningen, zodat voor het binnentreden geen machtiging op grond van de Algemene wet op het binnentreden is vereist. De stelling van verzoeker dat de supermarkt vanuit het café via de doorgang aan de achterzijde van de panden werd bereikt en dat aan het eind van de doorgang een bed werd aangetroffen, maakt dat niet anders. Verzoeker heeft zelf verklaard dat het bed er alleen stond om af en toe te kunnen rusten, zodat ook deze ruimte niet als woning kon worden aangemerkt. Van een onrechtmatige wijze van binnentreden is dan ook geen sprake.
7.1.
Verzoeker betoogt voorts dat verweerder ten onrechte artikel 2:35 van de APV aan het besluit ten grondslag heeft gelegd. Deze bepaling is volgens verzoeker alleen van toepassing in geval van een dreigende aantasting van de openbare orde. Hij wijst daarvoor naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 15 november 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:3148). Van een dreigende aantasting van de openbare orde is volgens verzoeker geen sprake (meer).
7.2.
Artikel 2:35, eerste lid, van de APV bepaalt dat de burgemeester, indien zulks naar zijn oordeel in het belang van de openbare orde of ter voorkoming of beperking van overlast of nadelige beïnvloeding van het woon- of leefklimaat is vereist, de gehele of gedeeltelijke sluiting kan bevelen van een voor het publiek openstaand gebouw - niet zijnde een seksinrichting - of een bij dat gebouw behorend erf, een perceel of perceelsgedeelte of enige andere ruimte, niet zijnde een woning die als zodanig in gebruik is.
7.3.
De voorzieningenrechter kan verzoeker in zijn betoog niet volgen. Anders dan verzoeker, leest de voorzieningenrechter in de uitspraak van 15 november 2017 niet dat de Afdeling van oordeel is dat sprake moet zijn van een acute dreiging. Zo zegt de Afdeling in rechtsoverweging 2.1., tweede alinea, dat de regeling van artikel 2:35 van de APV gelet op de tekst en toelichting niet ziet op de bevoegdheid tot ingrijpen bij acute en concrete dreiging voor de openbare veiligheid en gezondheid waarbij onverwijld ingrijpen geboden is, maar op de bevoegdheid tot ingrijpen ingeval de dreiging niet acuut is, en overlast, verstoring van de openbare orde of aantasting van woon- en leefklimaat dreigt. Bovendien ging het in die uitspraak, anders dan in het geval van de supermarkt, om een spoedsluiting en speelde daar een andere rechtsvraag. Verweerder heeft aan het besluit terecht artikel 2:35 van de APV ten grondslag gelegd.
8.1.
De bevoegdheid tot het gesloten verklaren van een openbare inrichting als bedoeld in 2:35, eerste lid, van de APV is een discretionaire bevoegdheid van verweerder waarvan de uitoefening door de rechter terughoudend moet worden getoetst. Verweerder heeft een ruime mate van beleidsvrijheid.
8.2.
Verzoeker voert aan dat verweerder bij de invulling van zijn bevoegdheid ten onrechte aansluiting heeft gezocht bij de Horecanota Rotterdam 2017-2021 (Horecanota) en het daarin opgenomen handhavingsarrangement. Een supermarkt voldoet niet aan de definitie van horecabedrijf, zodat het handhavingsarrangement hierop niet van toepassing is. Voorts heeft verzoeker erop gewezen dat een verklaring is gegeven voor de aanwezigheid van de wapens en dat de sluiting van de supermarkt voor de duur van drie maanden zeer nadelige gevolgen heeft voor hem.
8.3.
Verweerder heeft zich voor de sluiting van de inrichting gebaseerd op de Bestuurlijke rapportage van 27 april 2018 en de daaraan ten grondslag liggende, op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakte, processen-verbaal. Verweerder heeft zich op grond van deze informatie op het standpunt kunnen stellen dat de aanwezigheid van (vuur)wapens in de supermarkt, een voor het publiek openstaand gebouw, leidt tot onveiligheid voor omwonenden. Dat de wapens volgens verzoeker niet zijn gebruikt en niet gebruiksklaar onder handbereik lagen, heeft verweerder niet relevant hoeven achten, omdat het voorhanden hebben op zichzelf al een strafbaar feit oplevert. Dat verzoeker geen strafblad heeft, dat hij het vergulde wapen slechts bewaarde voor zijn (inmiddels overleden) broer, dat het andere wapen hem voor veiligheidsdoeleinden door zijn broer was geschonken acht de voorzieningenrechter evenmin van belang. Verzoeker is te allen tijde verantwoordelijk voor wat er in zijn pand gebeurt. Dat geen eerdere incidenten, bestuurlijke maatregelen of meldingen van overlast met betrekking tot de supermarkt bekend zijn, doet aan de verantwoordelijkheid van verzoeker als exploitant niet af. Verweerder heeft tevens bij de toepassing van artikel 2:35, eerste lid, van de APV mogen betrekken dat de aanwezigheid van grote sommen contant geld in de supermarkt het risico op overvallen vergroot, waardoor de openbare orde en veiligheid in het geding komt. Hierbij acht de voorzieningenrechter van belang dat de supermarkt al twee keer is overvallen.
8.4.
Verweerder heeft voldoende gemotiveerd dat in dit geval van analoge toepassing van de Horecanota geen sprake is. Voor de duur van de sluiting heeft verweerder aansluiting gezocht bij het handhavingsarrangement behorend bij de Horecanota. Bij strafbare feiten in of vanuit de openbare inrichting, waaronder de aanwezigheid van (vuur)wapens, wordt de inrichting bij een 1e constatering drie maanden gesloten. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder hierbij aansluiting heeft kunnen zoeken, nu hij in het besluit ook heeft gemotiveerd dat de sluiting voor de duur van drie maanden noodzakelijk is om de openbare orde te herstellen.
8.5.
Verweerder heeft alle van belang zijnde feiten en omstandigheden, waaronder de financiële gevolgen van de sluiting voor verzoeker, voldoende in de belangenafweging betrokken en daarin in redelijkheid geen aanleiding gezien de duur van de sluiting te bekorten of te volstaan met een minder vergaande maatregel.
Intrekking van de exploitatievergunning en de DHW-vergunningen (bestreden besluit II)
9.1.
Verzoeker voert aan dat verweerder ten onrechte de exploitatievergunning en DHW-vergunningen heeft ingetrokken op de grond dat verzoeker van slecht levensgedrag is. Verweerder heeft daarbij volgens hem ten onrechte aansluiting gezocht bij het handhavingsarrangement van de Horecanota.
9.2.
Op grond van artikel 2:28, vierde lid, aanhef en onder b, van de APV, gelezen in samenhang met artikel 2:28, vijfde lid, aanhef en onder c, van de APV, trekt verweerder de exploitatievergunning in als de exploitant niet langer voldoet aan de eis dat hij niet in enig opzicht van slecht levensgedrag is.
Op grond van de artikelen 8, eerste lid, aanhef en onder b, en artikel 31, eerste lid, aanhef en onder b, van de DHW wordt een DHW-vergunning door verweerder ingetrokken indien de leidinggevenden van het horecabedrijf en het slijtersbedrijf niet voldoen aan de eis dat zij niet in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn.
9.3.
De genoemde bepalingen zijn imperatieve bepalingen. Indien vast staat dat een exploitant niet (langer) voldoet aan de eis dat hij niet in enig opzicht van slecht levensgedrag is, is verweerder verplicht de exploitatievergunning of de DHW-vergunning in te trekken. De intrekking volgt daarmee rechtstreeks uit de APV, dan wel de DHW. Het handhavingsarrangement is hierop in beginsel niet van toepassing.
9.4.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling zijn geen beperkingen gesteld aan de feiten of omstandigheden die bij de beoordeling van het levensgedrag mogen worden betrokken (zie ook de uitspraak van 17 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:377). Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder aan zijn standpunt dat verzoeker van slecht levensgedrag is ten grondslag kunnen leggen dat verzoeker, als exploitant dan wel leidinggevende, (vuur)wapens en grote sommen contant geld in de supermarkt bewaarde, ondanks dat het illegaal voorhanden hebben van (gebruiksklare) (vuur)wapens een strafbaar feit oplevert en een gevaar vormt voor de openbare orde en het woon- en leefklimaat om en nabij de openbare inrichting. Daarnaast vergroot de aanwezigheid van grote bedragen contant geld het risico op overvallen en criminaliteit. Dit klemt temeer omdat de supermarkt al twee keer is overvallen. In het licht hiervan heeft verweerder kunnen stellen dat de wijze van bedrijfsvoering van verzoeker onacceptabel en onverantwoord is en gevoelig voor criminele inmenging en ondermijnende activiteiten. Verweerder heeft hieraan de conclusie kunnen verbinden dat verzoeker van slecht levensgedrag is.
9.5.
Omdat verzoeker niet voldoet aan het vereiste dat hij niet in enig opzicht van slecht levensgedrag is, was verweerder gehouden de exploitatievergunning van verzoeker voor het café en DHW-vergunningen voor het café en de slijterij in te trekken. Dat de wapens en het geld alleen in de supermarkt zijn aangetroffen, betekent niet dat verweerder niet tot intrekking van de vergunningen voor het café en de slijterij mocht overgaan. Het in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn is immers verbonden met - in dit geval - de exploitant van het café en de slijterij en is gebaseerd op feiten en omstandigheden, zoals volgt uit de in 9.4 genoemde rechtspraak, die zich ten aanzien van hem hebben voorgedaan. De feiten en omstandigheden die verweerder aan de conclusie dat verzoeker in enig opzicht van slecht levensgedrag is ten grondslag heeft gelegd hoeven zich dus niet te beperken tot het café dan wel de slijterij.
De voorzieningenrechter kan verzoeker niet volgen in zijn stelling dat verweerder ten onrechte aansluiting heeft gezocht bij de Horecanota, nu deze nota op deze inrichtingen van toepassing is. Voor zover verzoeker stelt dat verweerder ook een andere intrekkingsgrond, zoals het opzeggen van het vertrouwen in verzoeker, had kunnen kiezen, ziet de voorzieningenrechter in hetgeen door verzoeker is aangevoerd geen grond voor het oordeel dat verweerder een onjuiste intrekkingsgrond heeft gekozen.
Opheffing van de vrijstelling van de exploitatievergunningplicht (bestreden besluit III)
10.1.
Op grond van artikel 2:28a, eerste lid, aanhef en onder c, van de APV kan de burgemeester een locatie, pand of gebied aanwijzen waar de vrijstelling bedoeld onder a niet geldt.
10.2.
Bij het Besluit openbare inrichtingen 2017, van 2 januari 2017 (Gemeenteblad 2017 nr. 1004), heeft verweerder categorieën van openbare inrichtingen aangewezen die zijn vrijgesteld van de vergunningplicht als bedoeld in artikel 2:28 (lees: artikel 2:28a, eerste lid) van de APV.
In artikel 5 van het Besluit uitzondering op de vrijstelling exploitatievergunningplicht 2017, van 15 september 2017 (Gemeenteblad 2017 nr. 160248), heeft verweerder, voor zover van belang, bepaald dat openbare inrichtingen gelegen aan de Mathenesserweg niet langer zijn vrijgesteld van de exploitatievergunningplicht.
10.3.
In artikel 16 van het Besluit van 15 september 2017 is een overgangsregeling getroffen waarbij, kort weergegeven en voor zover van belang, is bepaald dat een inrichting die op het moment van de inwerkingtreding van dit Besluit reeds was vrijgesteld van de exploitatievergunningplicht, daarvan vrijgesteld blijft zolang de inrichting in aard en omvang van de exploitatie ongewijzigd en op dezelfde locatie wordt geëxploiteerd.
Tot het nemen van bestreden besluit III was op de panden van verzoeker aan de Mathenesserweg 207c, 209a en 215-217 dit overgangsrecht van toepassing.
10.4.
Verweerder heeft aan het bestreden besluit III ten grondslag gelegd hetgeen op 28 maart 2018 is voorgevallen. De betrokken panden liggen in de wijk Delfshaven dat op 6 april 2017 als veiligheidsrisicogebied is aangewezen. In deze wijk is sprake van verstoring van de openbare orde door de aanwezigheid van wapens en bestaat ernstige vrees dat de openbare orde verder zal worden verstoord. Vanwege de grote zorgen die bestaan over de veiligheid in de wijk Delfshaven en de criminaliteit waarmee de wijk te kampen heeft is in het horecabeleid de ontwikkelrichting ‘verminderen’ vastgesteld en is met ingang van 15 september 2017 vestiging van nieuwe horeca inrichtingen die zijn vrijgesteld van de vergunning verplichting niet langer toegestaan.
10.5.
Gelet op hetgeen hiervoor onder 8.3 is overwogen omtrent de doorzoeking op 28 maart 2018 en de door verweerder geschetste situatie in de wijk Delfshaven, die door verzoeker niet wordt betwist, is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder de aangewezen panden in redelijkheid niet langer vrijstelt van de exploitatievergunningplicht.
10.6.
Als gevolg van bestreden besluit III, dat is gericht aan de eigenaar van de panden Stichting Woonbron Rotterdam en niet aan de exploitanten van de ondernemingen in die panden, is het in 10.3 genoemde overgangsrecht niet meer van toepassing en dient verzoeker voor de ondernemingen in de betrokken panden een exploitatievergunning aan te vragen. Er is daartoe nog nadere besluitvorming nodig. De voorzieningenrechter beseft dat verzoeker gelet op hetgeen onder 9.4 is overwogen niet voldoet aan het vereiste dat hij niet in enig opzicht van slecht levensgedrag is en daarmee niet in aanmerking kan komen voor een exploitatievergunning. Hierin ziet de voorzieningenrechter evenwel geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen.
11. Uit het voorgaande volgt dat in bezwaar de bestreden besluiten naar verwachting in stand kunnen blijven, zodat er geen aanleiding is voor het treffen van een voorlopige voorziening.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst de verzoeken om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.G.L. de Vette, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van M.G. den Ambtman, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 17 augustus 2018.
griffier voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.