ECLI:NL:RBROT:2018:665

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
31 januari 2018
Publicatiedatum
1 februari 2018
Zaaknummer
10/651031-17
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorhanden hebben van grote hoeveelheden harddrugs en vuurwapens in Rotterdam

Op 31 januari 2018 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die op 21 september 2015 in Rotterdam betrokken was bij het voorhanden hebben van meer dan 400 kilogram heroïne, zeven vuurwapens met munitie en een aanzienlijk geldbedrag van € 333.495,-. De woning waarin deze goederen werden aangetroffen, werd gebruikt als safehouse en verwerkingspand voor drugs. De rechtbank heeft de verweren van de verdediging, waaronder de onrechtmatigheid van de doorzoekingen en de betrouwbaarheid van getuigenverklaringen, verworpen. De rechtbank oordeelde dat de doorzoekingen rechtmatig waren en dat er voldoende bewijs was voor de betrokkenheid van de verdachte bij de misdrijven. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes jaar. De rechtbank overwoog dat de verdachte, als huurder van een van de panden, meermaals aanwezig was in de panden en dat de aangetroffen goederen duiden op een criminele activiteit. De rechtbank concludeerde dat de verdachte samen met anderen de feitelijke beschikkingsmacht had over de aangetroffen harddrugs, wapens en geld.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 2
Parketnummer: 10/651031-17
Datum uitspraak: 31 januari 2018
Tegenspraak
Verkort vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[naam verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats verdachte] op [geboortedatum verdachte] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres verdachte] , [woonplaats verdachte] ,
ten tijde van het onderzoek op de terechtzitting preventief gedetineerd in
de Penitentiaire Inrichting Rotterdam, locatie Hoogvliet,
raadsman mr. S.R. Bordewijk, advocaat te Schiedam.

1.Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 17 januari 2018.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.

3.Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. C.J.A. de Bruijn heeft gevorderd:
  • bewezenverklaring van het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde;
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 jaar met aftrek van voorarrest.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Inleiding
Op 21 september 2015 zijn bij een doorzoeking in een appartement in het complex Waterstadtoren gelegen aan de [adres delict 1] te Rotterdam 413,839 kilogram heroïne, zeven vuurwapens met bijbehorende munitie en een geldbedrag van € 333.495,- in contanten aangetroffen. Bij een doorzoeking in een appartement in hetzelfde complex, gelegen aan de [adres delict 2] te Rotterdam, is een hoeveelheid van 18 gram heroïne en ruim 11 gram cocaïne aangetroffen.
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat hij samen met anderen de in de panden aan de [adres delict 2] en [adres delict 1] aangetroffen verdovende middelen, wapens en het geld voorhanden heeft gehad.
4.2.
Bewijsverweer ten aanzien van de doorzoekingen
Standpunt verdediging
De verdediging heeft vrijspraak van het tenlastegelegde bepleit wegens gebrek aan bewijs. Daartoe is aangevoerd dat de start van het onderzoek en het daaruit voortvloeiende binnentreden en doorzoeken van de panden aan de [adres delict 2] en [adres delict 1] te Rotterdam onrechtmatig is geweest. Op het moment van binnentreden waren er onvoldoende feiten en omstandigheden om een verdenking te kunnen aannemen en tot binnentreding en doorzoeking over te gaan. Uit het dossier blijkt bovendien onvoldoende van de vereiste betrokkenheid van een rechter-commissaris bij de doorzoekingen. Verder is op de machtiging tot binnentreden van de woning aan de [adres delict 2] te Rotterdam niet aangekruist dat mocht worden binnengetreden bij afwezigheid van de bewoner(s), terwijl dit wel is gebeurd. Alle resultaten van de doorzoekingen dienen daarom uitgesloten te worden van het bewijs.
Beoordeling
De rechtbank verwerpt dit verweer om de volgende redenen. Op 21 september 2015 vond er een toezicht- en handhavingsactie plaats in het Wijnhavengebied te Rotterdam. Aanleiding hiervoor waren ervaringen van de politie dat in dit gebied bij onderzoeken of controles verdachten zijn aangehouden in het bezit van grote hoeveelheden harddrugs en/of grote contante geldbedragen. Appartementen in deze wijk werden daarbij vaak ingezet als safehouse, opslag van verdovende middelen en/of geld of als zogenaamd versnijdingspand. Gedurende de hiervoor genoemde toezicht- en handhavingsactie zijn met name twee medeverdachten, [naam medeverdachte 1] en [naam medeverdachte 2] , de opsporingsambtenaren opgevallen door hun gedrag. Uit een uitgevoerde controle op de kentekengegevens van de auto’s waarin [naam medeverdachte 1] en [naam medeverdachte 2] reden, bleek vervolgens dat beide auto’s een BVH registratie hadden en - kort gezegd - in verband te brengen waren met drugs gerelateerde onderzoeken. Nadat was waargenomen dat [naam medeverdachte 1] en [naam medeverdachte 2] afzonderlijk het complex Waterstadtoren hadden betreden namen politiemensen waar dat [naam medeverdachte 2] bij [adres delict 2] naar binnenging. Een geüniformeerde opsporingsambtenaar heeft vervolgens aan [naam medeverdachte 2] gevraagd waar hij vandaan kwam. Hij verklaarde dat hij uit [adres] kwam, maar navraag bij de bewoner van [adres] leverde op dat [naam medeverdachte 2] daar niet was geweest. Toen de opsporingsambtenaar [naam medeverdachte 2] achterna ging, probeerde hij te ontkomen aan zijn aanhouding, eerst per auto en vervolgens te voet. Bij zijn vlucht gooide hij een telefoon weg. Nadat [naam medeverdachte 2] was aangehouden is op aanwijzing van de opsporingsambtenaar ook [naam medeverdachte 1] aangehouden. Gezien werd dat hij, korte tijd na de aanhouding van de [naam medeverdachte 2] , gehaast, met een vuilniszak, het appartementencomplex verliet. Gelet op het voorgaande en het feit dat de aangehouden [naam medeverdachte 2] uit het appartement op [adres delict 2] kwam, heeft de politie dat pand op basis van artikel 9 Opiumwet betreden. Daar werden diverse voorwerpen aangetroffen die in verband kunnen worden gebracht met de productie van harddrugs, zoals een hydraulische drukpers, geldtelmachine, mixer en mondmaskers. Een sleutel aangetroffen bij [naam medeverdachte 1] blijkt vervolgens te horen bij en toegang te geven tot een berging van [adres delict 1] . In deze kelderbox worden vergelijkbare goederen aangetroffen, namelijk een grote pers, dozen met rollen tape en mondkapjes. Uit GBA-onderzoek bleek dat er niemand op de adressen [adres delict 2] en [adres delict 1] stond ingeschreven. Daarop is ook het pand aan de [adres delict 1] betreden. Direct bij binnenkomst heeft de politie een grote hoeveelheid vermoedelijk verdovende middelen aangetroffen (poeder op tafel in de woonkamer en blokken in de slaapkamer).
De vraag of de politie met dit binnentreden en doorzoeken van de panden aan de [adres delict 2] en [adres delict 1] onrechtmatig heeft gehandeld wordt als volgt beantwoord.
Artikel 9 van de Opiumwet regelt de bevoegdheid van opsporingsambtenaren om zich voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig is toegang te verschaffen tot die plaatsen waar een overtreding van de Opiumwet wordt gepleegd of waar dat redelijkerwijs kan worden vermoed. Naar het oordeel van de rechtbank kon gelet op het doel van de uitgevoerde toezicht- en handhavingsactie, in combinatie met het gedrag van [naam medeverdachte 1] en [naam medeverdachte 2] , de uitkomst van het GBA-onderzoek en de controle op de kentekengegevens, redelijkerwijs worden vermoed dat in de panden aan de [adres delict 2] en [adres delict 1] te Rotterdam sprake was van overtreding van de Opiumwet, zoals artikel 9 van de Opiumwet voor een binnentreding vereist. De last tot binnentreding en het daarop gevolgde binnentreden op 21 september 2015 waren daarom, anders dan de verdediging heeft betoogd, niet onrechtmatig.
Na de eerste keer binnentreden op basis van artikel 9 van de Opiumwet was voor het de volgende dag, op 22 septembert 2015, opnieuw binnentreden en (nader) doorzoeken van de panden aan de [adres delict 2] en [adres delict 1] geen machtiging tot binnentreding vereist, nu die binnentreding en doorzoeking plaats vonden onder verantwoordelijkheid van de rechter-commissaris, namelijk op basis van de door de rechter-commissaris telefonisch geopende en later gesloten doorzoeking. De rechtbank heeft geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de vastlegging in het proces-verbaal van de politie dat de rechter-commissaris hiertoe is overgegaan Terecht heeft de raadsman echter opgemerkt dat bij de eerste binnentreding van [adres delict 2] , wegens het niet-aankruisen van de betreffende zinsnede, geen machtiging was verleend om die woning ‘Bij afwezigheid van de bewoner(s)’ binnen te treden. Ook is juist dat ten aanzien van [adres delict 2] en [adres delict 1] in het dossier ontbreekt een met redenen omkleed schriftelijke verslag van de telefonisch door de rechter-commissaris geopende en gesloten doorzoeking. Dit levert onherstelbare vormverzuimen op in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv).
De vraag die vervolgens beantwoord dient te worden, is of en zo ja welk rechtsgevolg hieraan dient te worden verbonden. Om deze vraag te kunnen beantwoorden moet rekening worden gehouden met het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor is veroorzaakt. Ten aanzien van het nadeel moet worden vooropgesteld dat de omstandigheid dat het strafbare feit wordt ontdekt door het desbetreffende vormverzuim, niet geldt als nadeel in de zin van artikel 359a Sv. De raadsman heeft ten aanzien van het nadeel dat de verdachte heeft geleden – kort gezegd – aangevoerd dat het huisrecht van de verdachte in strijd met artikel 8 EVRM is geschonden. Die beweerdelijke schending van het huisrecht en het nadeel dat daardoor voor verdachte is ontstaan acht de rechtbank afwezig dan wel uiterst gering. Daarbij is in aanmerking genomen dat de verdachte ook volgens zijn eigen verklaring het pand aan de [adres delict 1] niet als huis gebruikte, hij heeft verklaard dat hij daar niet woonachtig was. Verder blijkt uit de staat waarin beide (niet in de basisadministratie personen als bewoond geregistreerde) panden verkeerden dat zij niet feitelijk werden bewoond, maar slechts werden gebruikt voor het bewaren, bewerken, verwerken en verpakken van verdovende middelen. Dit blijkt ook uit het ontbreken van goederen die gebruikelijk zijn bij bewoning.
Door het binnentreden van het pand aan de [adres delict 2] terwijl (vanwege het waarschijnlijk als gevolg van een vergissing ontbreken van het daarvoor bestemde kruisje) daarvoor bij afwezigheid van de bewoner geen machtiging was verleend, is slechts een zeer gering nadeel ontstaan. Dit geldt te meer nu er wel toestemming was verleend om binnen te treden ingeval er wel bewoner(s) aanwezig zouden zijn geweest.
Nu zoals hierboven is overwogen wordt uitgegaan van de juistheid van het proces-verbaal van de politie dat de rechter-commissaris de doorzoeking van de panden heeft geopend en gesloten, is door het ontbreken van de schriftelijke vastlegging daarvan door de rechter-commissaris ook nauwelijks nadeel veroorzaakt.
Mede gelet op de veelheid en omvang van illegale zaken (harddrugs, wapens, geld) die in de panden is aangetroffen, is de rechtbank daarom van oordeel dat kan worden volstaan met de constatering dat sprake is van vormverzuimen.
Het verweer dat de resultaten van de doorzoekingen van het bewijs moeten worden uitgesloten wordt daarom verworpen.
4.3.
Bewijsverweer ten aanzien van de verklaringen van [naam medeverdachte 3]
Standpunt verdediging
Door de verdediging is verder aangevoerd dat de verklaringen van medeverdachte [naam medeverdachte 3] onbetrouwbaar zijn en daarom niet voor het bewijs kunnen worden gebruikt. Zijn verklaringen over de rol van medeverdachte [naam medeverdachte 2] zijn bijvoorbeeld aantoonbaar onjuist, waardoor in ieder geval voorzichtig met verklaringen van [naam medeverdachte 3] dient te worden omgegaan. Verder is het zo dat [naam medeverdachte 3] bij de rechter-commissaris niet verder heeft willen verklaren.
Beoordeling
De rechtbank ziet geen aanleiding de verklaringen van [naam medeverdachte 3] uit te sluiten van het bewijs. De enkele omstandigheid dat [naam medeverdachte 3] over [naam medeverdachte 2] , zijn oom, wellicht niet geheel naar waarheid heeft verklaard, maakt niet dat ook aan de rest van zijn verklaring wordt getwijfeld. De verklaring van [naam medeverdachte 3] over zijn oom, zegt gelet op die familieverhouding niets over de betrouwbaarheid van zijn verklaringen over de rol van de verdachte. [naam medeverdachte 3] heeft gedetailleerd verklaard over wat hem is gevraagd en wat hij heeft gedaan. [naam medeverdachte 3] heeft onder andere verklaard dat er tassen met drugs naar het door hem gehuurde pand aan de [adres delict 1] zijn gebracht, dat die tassen van de persoon van nummer [adres delict 2] , van [voornaam verdachte] , van [naam verdachte] (lees: van de verdachte) waren. Dat [naam verdachte] hem had gevraagd of hij wat wilde verdienen, dat het niet zo strafbaar was. Ook heeft [naam medeverdachte 3] verklaard dat hij het pand op nummer [adres delict 1] beschikbaar heeft gesteld voor de opslag van versnijdingsmiddelen en dat hij op de dag van de doorzoeking (21 september 2015) ook zelf met hulp van een ander twee tassen naar zijn woning heeft gedragen. [naam medeverdachte 3] heeft daarbij verklaard dat hij deze twee tassen op verzoek van de verdachte naar boven heeft gebracht. Die verklaring klopt met het feit dat in de kelder op diezelfde dag grote hoeveelheden versnijdingsmiddelen zijn aangetroffen door de politie, onder andere in de vele daar aanwezige tassen. [naam medeverdachte 3] heeft zijn verklaring op dit punt bij de rechter-commissaris herhaald. Dat hij bij de rechter-commissaris vervolgens geen antwoord heeft willen geven op vragen omdat hij ‘er klaar mee was’, maakt zijn verklaring ook niet onbetrouwbaar. Daar komt nog bij dat [naam medeverdachte 3] zichzelf door zijn verklaringen in aanzienlijke mate heeft belast, wat wordt beschouwd als een sterke aanwijzing dat hij de waarheid heeft verklaard voor zover het de rol van de verdachte betreft. De verklaringen van [naam medeverdachte 3] worden bovendien ondersteund door de camerabeelden. Uit het proces-verbaal uitkijken beelden Waterstadtoren blijkt immers dat [naam medeverdachte 3] op 21 september 2015 samen met [naam medeverdachte 1] tassen naar het pand op nummer [adres delict 1] heeft gebracht.
Het verweer wordt daarom verworpen.
4.4.
Bewijsverweer ten aanzien van aangetroffen DNA
Standpunt verdediging
Door de verdediging is ook betoogd dat de DNA-sporen van de verdachte op een in het appartement aan de [adres delict 1] aangetroffen vuurwapen en masker niet kunnen bijdragen tot het bewijs, omdat het DNA op allerlei manieren op het vuurwapen en masker terecht kan zijn gekomen, zo kan er bijvoorbeeld sprake zijn van secundaire overdracht.
Beoordeling
De verdachte heeft op de zitting geen aannemelijke verklaring kunnen of willen geven over hoe zijn DNA op het wapen en het masker terecht is gekomen. De rechtbank acht niet aannemelijk dat het DNA van de verdachte op het wapen of masker is gekomen door contaminatie, zoals door de verdediging is opgeworpen. Op het wapen is geen enkel traceerbaar DNA-spoor van een ander aangetroffen. Op het masker zijn wel additionele, aanwezige DNA-kenmerken zichtbaar die duiden op de aanwezigheid van celmateriaal van minimaal één andere persoon, maar het DNA-hoofdprofiel is dat van de verdachte, met een matchkans van kleiner dan 1 op 1 miljard. Op zichzelf is juist dat de bewijskracht van een DNA-mengprofiel in het algemeen geringer is. De rechtbank ziet echter niet in waarom daaraan, bezien in samenhang met het andere bewijsmateriaal, geen enkele bewijswaarde zou kunnen worden ontleend. Als het alternatieve scenario van de verdachte juist zou zijn, dan had het voor de hand gelegen dat op het wapen en masker ook vollediger DNA was aangetroffen van anderen. Daarvan is echter geen sprake.
Het verweer dat de resultaten van het DNA-onderzoek niet voor het bewijs kunnen worden gebezigd wordt daarom verworpen.
4.5.
Bewijsverweer ten aanzien van alle aangetroffen goederen [adres]
Standpunt verdediging
De raadsman heeft subsidiair aangevoerd dat voor verdachte niet zonder meer een bewezenverklaring ten aanzien van het samen met anderen voorhanden hebben van alle in beide panden aangetroffen drugs, wapens en geld kan volgen. In het bijzonder geldt dat het te ver gaat om indien de rechtbank van oordeel is dat het DNA van de verdachte op één wapen bruikbaar is voor het bewijs, daaruit betrokkenheid en wetenschap van de verdachte blijkt ten aanzien van alle wapens.
Beoordeling
In de panden aan de [adres delict 2] en [adres delict 1] te Rotterdam zijn ruim 400 kilogram heroïne, ruim 11 gram cocaïne, zeven vuurwapens met bijbehorende munitie en een bedrag van
€ 333.495,00 aangetroffen. In pand [adres delict 1] lagen (een deel van de) drugs en wapens open en bloot op een tafel en een bed. De goederen aangetroffen in pand [adres delict 2] en [adres delict 1] vertonen diverse gelijkenissen. Te denken valt aan de grote aantallen rode, Dirk van de Broek/Bas (supermarkt)tassen die zowel in de kelder van pand [adres delict 2] als in pand [adres delict 1] zijn aangetroffen, de vele op elkaar lijkende koffers (al dan niet gevuld) die op de diverse locaties worden aangetroffen en de grote hoeveelheid apparatuur (waaronder vacuümmachines, geldtelmachines, weegschalen, drukpersen, drukcilinders, handschoenen, krimpfolie, verpakkingsmateriaal, stempels) waarvan bekend is dat deze (met name in deze combinatie) worden gebruikt voor het verpakken, bewerken of verwerken van verdovende middelen. Opvallend is voorts dat de kelderboxen van beide panden en ook de panden zelf de indruk wekken niet voor andere zaken te zijn gebruikt. Zoals hiervoor reeds is opgemerkt maakten de panden een onbewoonde indruk en gold ten aanzien van beide panden dat op deze adressen geen inschrijving in de basisregistratie personen was gedaan. Uit onderzoek is gebleken dat de verdachte de huurder van pand [adres delict 2] is en [naam medeverdachte 3] de huurder van pand [adres delict 1] . Pand [adres delict 2] bevindt zich op de 6e etage en pand [adres delict 1] bevindt zich op de 24e etage.
Uit de camerabeelden gemaakt in een aantal liften van de Waterstadtoren blijkt dat de verdachte op 21 september 2015, de dag van de doorzoekingen, samen met medeverdachte [naam medeverdachte 1] in de lift stond en zij samen uitstappen op de 6e etage. Ook in de week voorafgaand aan 21 september 2015 wordt de verdachte veelvuldig in de Waterstadtoren gezien waarbij hij de 6e etage, 24e etage en etage -1 lijkt te bezoeken. De verdachte verkeert daarbij veelal in het gezelschap van [naam medeverdachte 1] . Op 15 september 2015 wordt gezien dat de verdachte een roodkleurige boodschappentas/bigshopper met het opschrift “BAS” droeg. Een grote hoeveelheid van deze roodkleurige bigshoppers wordt zoals gezegd in zowel pand [adres delict 2] als pand [adres delict 1] aangetroffen. De verdachte heeft zelf ook verklaard dat hij in deze periode onder meer met een eigen sleutel en een tag/druppel de garage en in ieder geval pand [adres delict 2] is binnengegaan, maar ook dat hij meer dan eens in pand [adres delict 1] is geweest. De verklaring van de verdachte dat hij nooit drugs, wapens of geld in de panden heeft gezien en zich alleen in de Waterstadtoren heeft bevonden in verband met het verhuizen of leegruimen van pand [adres delict 2] in verband met onderverhuring, acht de rechtbank ongeloofwaardig. De achternaam van degene aan wie de verdachte pand [adres delict 2] zou hebben onderverhuurd heeft hij niet kunnen of willen noemen, een overeenkomst van de onderhuur en bewijzen van betaling door de onderhuurder zijn evenmin overgelegd. Ook verder is in het dossier geen steun te vinden voor de beweerdelijke onderverhuur. Dat de verdachte bezig was met het verhuizen uit pand [adres delict 2] wordt onaannemelijk geacht. Niet valt te begrijpen waarom de verdachte daarvoor op zoveel momenten op zowel de 24e als 6e etage in de week voorafgaand aan 21 september 2015 aanwezig moest zijn. Een nadere, verifieerbare uitleg over zijn aanwezigheid heeft de verdachte niet gegeven. Zijn verklaring dat hij niets wist van de drugs, wapens en het geld dat in de panden is aangetroffen, wordt weerlegd door het DNA dat van hem is aangetroffen, de verklaring van [naam medeverdachte 3] en de camerabeelden.
4.6.
Slotsom
Gezien het voorgaande en voorts gezien de (overige) inhoud van na te noemen bewijsmiddelen, staat in ieder geval vast dat:
  • de verdachte op 21 september 2015, de dag waarop de in de tenlastelegging bedoelde drugs, wapens, munitie en geldbedragen werden aangetroffen, huurder was, toegang had tot en aanwezig is geweest in het pand [adres delict 2] ;
  • de verdachte in de voorafgaande week meerdere malen (iedere dag) de 6e en 24e etage van het complex heeft bezocht, veelal op dezelfde momenten als medeverdachte [naam medeverdachte 1] , een vriend van de verdachte;
de verdachte daarbij, ook naar eigen zeggen, meer dan eens, naast in het door hem gehuurde pand [adres delict 2] , ook in pand [adres delict 1] is geweest, wat tevens overeenkomt met de camerabeelden van de lift;
  • de verdachte het complex zelf in en uit kon met een sleutel en een tag/druppel en hij tevens beschikte over een sleutel van de toegangs- en kelderdeur van het pand [adres delict 2] ;
  • DNA-sporen van de verdachte zijn aangetroffen op een wapen en een masker die in pand [adres delict 1] zijn aangetroffen; de verdachte daarvoor geen aannemelijk verklaring heeft kunnen of willen geven;
  • [naam medeverdachte 3] heeft verklaard het door hem gehuurde pand [adres delict 1] beschikbaar te hebben gesteld voor de opslag van o.a. drugs en versnijdingsmiddelen en dat daar op verzoek van de verdachte tassen naar binnen zijn gebracht;
  • de panden [adres delict 2] en [adres delict 1] kennelijk voor hetzelfde doel en op dezelfde wijze gebruikt zijn wat volgt uit de aangetroffen goederen in beide panden en de daarbij behorende kelderboxen die sterke gelijkenissen vertonen en het door de verdachte en anderen af en aan bezoeken van zowel pand [adres delict 2] als pand [adres delict 1] , beide gelegen in de Waterstadtoren.
Naar het oordeel van de rechtbank kan het dan ook niet anders zijn dan dat de verdachte, samen met anderen met wie hij samenwerkte, vrijelijk toegang had tot de panden en de daarin opgeslagen goederen. Gezien de staat waarin de panden verkeerden (niet bewoond en overvloedig voorzien van verdovende middelen en/of goederen bestemd voor het bewerken, verwerken en verpakken van verdovende middelen) kan er geen misverstand over bestaan waartoe deze panden dienden en wat zich daarin bevond. Ook de aangetroffen vuurwapens, munitie en het aangetroffen geld lagen nauwelijks verholen in zicht.
Gelet op de omstandigheden waaronder het geld is aangetroffen (in aanwezigheid van zeven vuurwapens, munitie en ongeveer 400 kg heroïne) staat, mede gezien het gebrek aan een legale herkomst daarvan, ook voldoende vast dat dit geld van misdrijf afkomstig is en dat de verdachte dit wist.
Al het voorgaande, in onderling verband en samenhang beschouwd, maakt dat voldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is dat de verdachte tezamen en in vereniging met anderen toegang had tot de appartementen [adres delict 2] en [adres delict 1] en de daarbij behorende kelderboxen en dat hij daarmee tevens de feitelijke beschikkingsmacht en zeggenschap had over de aldaar aangetroffen harddrugs, wapens, munitie en geld.
4.7.
Bewijsmiddelen en bewezenverklaring
Wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
1.
hij op of omstreeks 21 september 2015 te Rotterdam tezamen en in vereniging met anderen, in een pand gelegen aan de [adres delict 1] en in een bij dat pand behorende kelderbox, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 413,839 kilogram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne, en in een pand gelegen aan de [adres delict 2] en in een daarbij behorende kelderbox, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 18 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne en ongeveer 11.596 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne zijnde heroïne en cocaïne telkens een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
2.
hij op of omstreeks 21 september 2015 te Rotterdam tezamen en in vereniging met anderen, wapens als bedoeld in artikel 2 lid 1 Categorie III onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten
-drie vuurwapens in de zin van artikel 1 onder 3 van die wet in de vorm van een pistool van het merk Walther, model PPX, kaliber 9 millimeter, en
-twee vuurwapens in de zin van artikel 1 onder 3 van die wet in de vorm van een pistool van het merk Glock, model 17, kaliber 9 millimeter, en
-twee vuurwapens in de zin van artikel 1 onder 3 van die wet in de vorm van een pistool van het merk Glock, model 19, kaliber 9 millimeter,
en de daarbij behorende munitie, voorhanden heeft gehad;
3.
hij op of omstreeks 21 september 2015, te Rotterdam, tezamen en in vereniging met anderen, een voorwerp, te weten één geldbedrag (333.495,00 euro), heeft voorhanden gehad, terwijl hij en zijn mededaders wist(en), dat bovengenoemd geldbedrag – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was uit enig misdrijf.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
De overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan is gegrond op de redengevende inhoud van het voorgaande en op de inhoud van de wettige bewijsmiddelen, houdende tot bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Het vonnis zal in die gevallen waarin de wet dit vereist worden aangevuld met een later bij dit vonnis te voegen bijlage met daarin de inhoud van de bewijsmiddelen.

5.Strafbaarheid feiten

5.1.
Ten aanzien van de feiten 1 en 2
De bewezen feiten leveren op:
1.
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;
2.
medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, meermalen gepleegd;
en
medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van deze feiten uitsluiten. Deze feiten zijn dus strafbaar.
5.2.
Ten aanzien van feit 3
De verdediging heeft betoogd dat ten aanzien van feit 3 sprake is van een kwalificatie uitsluitingsgrond. De officier van justitie heeft zich daartegen verzet.
De rechtbank volgt het standpunt van de verdediging. Het enkele verwerven of voorhanden hebben door een verdachte van geld dat afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf, kan, zonder nadere motivering dat dit verwerven of voorhanden hebben bijdraagt aan het verhullen van de criminele herkomst, niet als witwassen worden gekwalificeerd, zo heeft de Hoge Raad inmiddels herhaaldelijk overwogen (o.a. Hoge Raad 17 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2001). In dit geval is het geld aangetroffen in pand [adres delict 1] , in de nabijheid van grote hoeveelheden drugs en wapens. Het pand is aan te merken als een pand waarin, gezien de aangetroffen goederen, verdovende middelen worden bewerkt, verwerkt en verpakt. De verdachte heeft deze goederen (met anderen) aanwezig gehad. Gezien de bestemming van het pand en bij gebreke van een andere verklaring van de verdachte wordt het ervoor gehouden dat het eveneens in het pand aangetroffen geld verband houdt met deze door de verdachte met anderen gepleegde misdrijven. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het geld van eigen misdrijf afkomstig is. Niet vastgesteld kan worden dat er met betrekking tot het geld gedragingen zijn geweest die (kennelijk) gericht waren op het daadwerkelijk verhullen of verbergen van de criminele herkomst van het geld. Daarom doet de al genoemde kwalificatie uitsluitingsgrond zich voor (vgl. Hoge Raad 27 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1237). Het onder 3 bewezenverklaarde feit kan daarom niet als witwassen worden gekwalificeerd en de verdachte zal voor dit feit worden ontslagen van alle rechtsvervolging.

6.Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.

7.Motivering straf

De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft samen met anderen in totaal ruim 400 kilo harddrugs (met name heroïne) aanwezig gehad in een appartementencomplex. De panden waarin de drugs werden aangetroffen werden gebruikt als safe- en/of verwerkingspanden. De verdachte was de huurder van een van die panden, hij woonde daar niet, maar kwam daar desondanks vrijwel dagelijks. Hij wordt door de rechtbank gezien als een van de hoofddaders.
Gelet op de aangetroffen hoeveelheden en de daarbij aangetroffen andere voorwerpen zoals verpakkingsmaterialen, geldtelmachines en weegschalen, kan het niet anders dan dat de aangetroffen harddrugs bestemd waren voor de (groot- dan wel tussen)handel.
Harddrugs vormen een ernstig gevaar voor de volksgezondheid en het gebruik daarvan is bezwarend voor de samenleving, onder andere vanwege de daarmee gepaard gaande door verslaafden gepleegde criminaliteit.
Verder heeft de verdachte samen met anderen in een van de panden zeven vuurwapens voorhanden gehad met de daarvoor geschikte munitie. Het ongecontroleerde bezit hiervan brengt het risico met zich mee dat zulke wapens ook gebruikt worden. Zeker in combinatie met harddrugs is het bezit van vuurwapens verontrustend.
Al dit soort feiten veroorzaken vaak ook gevoelens van onrust, onveiligheid en angst in de samenleving in het algemeen, en, in situaties als de onderhavige, in het bijzonder bij de in hetzelfde wooncomplex wonende bewoners. De rechtbank vindt het buitengewoon verontrustend te constateren dat panden in normale wooncomplexen worden benut voor dit soort doeleinden.
Uit een uittreksel uit de justitiële documentatie van 27 december 2017, blijkt dat de verdachte recent niet is veroordeeld voor strafbare feiten.
Gezien de ernst van de feiten kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zes jaar. Bij de keuze voor deze strafsoort en de bepaling van de duur daarvan is gekeken naar straffen die in min of meer vergelijkbare zaken worden opgelegd. De door de officier van justitie geëiste gevangenisstraf van acht jaar komt te hoog voor.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.

9.Bijlage

De in dit vonnis genoemde bijlage maakt deel uit van dit vonnis.

10.Beslissing

De rechtbank:
verklaart bewezen, dat de verdachte de onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
stelt vast dat het onder 3 bewezen verklaarde geen strafbaar feit oplevert en ontslaat de verdachte ten aanzien daarvan van alle rechtsvervolging;
stelt vast dat het onder 1 en 2 bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstraf voor de duur van 6 (zes) jaren;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. M.K. Asscheman-Versluis, voorzitter,
en mrs. P. van Dijken en M.J.M. van Beckhoven, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. N.M. Verduijn, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 31 januari 2018.
De oudste rechter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat
1.
hij op of omstreeks 21 september 2015 te Rotterdam tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, in een woning/pand gelegen aan de [adres delict 1] en/of in een bij dat pand behorende kelderbox, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 413,839 kilogram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne,
en/of
in een woning/pand gelegen aan de [adres delict 2] en/of in een daarbij behorende kelderbox, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 18 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne en/of ongeveer 11.596 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne,
zijnde heroïne en/of cocaïne (telkens) een middel als bedoeld in de bij de
Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van
artikel 3a van die wet;
art 2 ahf/ond C Opiumwet
art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht
art 10 lid 3 Opiumwet
2.
hij op of omstreeks 21 september 2015 te Rotterdam tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (een) wapen(s) als bedoeld in artikel 2 lid 1 Categorie III onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten
-drie vuurwapens in de zin van artikel 1 onder 3 van die wet in de vorm van
een pistool van het merk Walther, model PPX, kaliber 9 millimeter, en/of
-twee vuurwapens in de zin van artikel 1 onder 3 van die wet in de vorm van
een pistool van het merk Glock, model 17, kaliber 9 millimeter, en/of
-twee vuurwapens in de zin van artikel 1 onder 3 van die wet in de vorm van
een pistool van het merk Glock, model 19, kaliber 9 millimeter,
en de daarbij behorende munitie, voorhanden heeft gehad;
(artikel 26 jo 55 van de Wet wapens en munitie);
art 26 lid 1 Wet wapens en munitie
3.
hij op of omstreeks 21 september 2015, te Rotterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, 333.495,- euro, althans een (groot) geldbedrag, heeft/hebben verworven, voorhanden gehad, overgedragen en/of omgezet, althans van een voorwerp, te weten van voornoemd(e) geldbedrag gebruik heeft/hebben
gemaakt, terwijl hij en/of zijn mededader(s) wist(en), althans redelijkerwijs had(den)
moeten vermoeden dat bovengenoemde voorwerp(en)/geldbedrag(en) - onmiddellijk
of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf;
(artikel 420bis/quater van het Wetboek van Strafrecht);
art 420bis lid 1 ahf/ond b Wetboek van Strafrecht