4.2.Bewijsverweer ten aanzien van de doorzoekingen
Standpunt verdediging
De verdediging heeft vrijspraak van het tenlastegelegde bepleit wegens gebrek aan bewijs. Daartoe is aangevoerd dat de start van het onderzoek en het daaruit voortvloeiende binnentreden en doorzoeken van de panden aan de [adres delict 2] en [adres delict 1] te Rotterdam onrechtmatig is geweest. Op het moment van binnentreden waren er onvoldoende feiten en omstandigheden om een verdenking te kunnen aannemen en tot binnentreding en doorzoeking over te gaan. Uit het dossier blijkt bovendien onvoldoende van de vereiste betrokkenheid van een rechter-commissaris bij de doorzoekingen. Verder is op de machtiging tot binnentreden van de woning aan de [adres delict 2] te Rotterdam niet aangekruist dat mocht worden binnengetreden bij afwezigheid van de bewoner(s), terwijl dit wel is gebeurd. Alle resultaten van de doorzoekingen dienen daarom uitgesloten te worden van het bewijs.
Beoordeling
De rechtbank verwerpt dit verweer om de volgende redenen. Op 21 september 2015 vond er een toezicht- en handhavingsactie plaats in het Wijnhavengebied te Rotterdam. Aanleiding hiervoor waren ervaringen van de politie dat in dit gebied bij onderzoeken of controles verdachten zijn aangehouden in het bezit van grote hoeveelheden harddrugs en/of grote contante geldbedragen. Appartementen in deze wijk werden daarbij vaak ingezet als safehouse, opslag van verdovende middelen en/of geld of als zogenaamd versnijdingspand. Gedurende de hiervoor genoemde toezicht- en handhavingsactie zijn met name twee medeverdachten, [naam medeverdachte 1] en [naam medeverdachte 2] , de opsporingsambtenaren opgevallen door hun gedrag. Uit een uitgevoerde controle op de kentekengegevens van de auto’s waarin [naam medeverdachte 1] en [naam medeverdachte 2] reden, bleek vervolgens dat beide auto’s een BVH registratie hadden en - kort gezegd - in verband te brengen waren met drugs gerelateerde onderzoeken. Nadat was waargenomen dat [naam medeverdachte 1] en [naam medeverdachte 2] afzonderlijk het complex Waterstadtoren hadden betreden namen politiemensen waar dat [naam medeverdachte 2] bij [adres delict 2] naar binnenging. Een geüniformeerde opsporingsambtenaar heeft vervolgens aan [naam medeverdachte 2] gevraagd waar hij vandaan kwam. Hij verklaarde dat hij uit [adres] kwam, maar navraag bij de bewoner van [adres] leverde op dat [naam medeverdachte 2] daar niet was geweest. Toen de opsporingsambtenaar [naam medeverdachte 2] achterna ging, probeerde hij te ontkomen aan zijn aanhouding, eerst per auto en vervolgens te voet. Bij zijn vlucht gooide hij een telefoon weg. Nadat [naam medeverdachte 2] was aangehouden is op aanwijzing van de opsporingsambtenaar ook [naam medeverdachte 1] aangehouden. Gezien werd dat hij, korte tijd na de aanhouding van de [naam medeverdachte 2] , gehaast, met een vuilniszak, het appartementencomplex verliet. Gelet op het voorgaande en het feit dat de aangehouden [naam medeverdachte 2] uit het appartement op [adres delict 2] kwam, heeft de politie dat pand op basis van artikel 9 Opiumwet betreden. Daar werden diverse voorwerpen aangetroffen die in verband kunnen worden gebracht met de productie van harddrugs, zoals een hydraulische drukpers, geldtelmachine, mixer en mondmaskers. Een sleutel aangetroffen bij [naam medeverdachte 1] blijkt vervolgens te horen bij en toegang te geven tot een berging van [adres delict 1] . In deze kelderbox worden vergelijkbare goederen aangetroffen, namelijk een grote pers, dozen met rollen tape en mondkapjes. Uit GBA-onderzoek bleek dat er niemand op de adressen [adres delict 2] en [adres delict 1] stond ingeschreven. Daarop is ook het pand aan de [adres delict 1] betreden. Direct bij binnenkomst heeft de politie een grote hoeveelheid vermoedelijk verdovende middelen aangetroffen (poeder op tafel in de woonkamer en blokken in de slaapkamer).
De vraag of de politie met dit binnentreden en doorzoeken van de panden aan de [adres delict 2] en [adres delict 1] onrechtmatig heeft gehandeld wordt als volgt beantwoord.
Artikel 9 van de Opiumwet regelt de bevoegdheid van opsporingsambtenaren om zich voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig is toegang te verschaffen tot die plaatsen waar een overtreding van de Opiumwet wordt gepleegd of waar dat redelijkerwijs kan worden vermoed. Naar het oordeel van de rechtbank kon gelet op het doel van de uitgevoerde toezicht- en handhavingsactie, in combinatie met het gedrag van [naam medeverdachte 1] en [naam medeverdachte 2] , de uitkomst van het GBA-onderzoek en de controle op de kentekengegevens, redelijkerwijs worden vermoed dat in de panden aan de [adres delict 2] en [adres delict 1] te Rotterdam sprake was van overtreding van de Opiumwet, zoals artikel 9 van de Opiumwet voor een binnentreding vereist. De last tot binnentreding en het daarop gevolgde binnentreden op 21 september 2015 waren daarom, anders dan de verdediging heeft betoogd, niet onrechtmatig.
Na de eerste keer binnentreden op basis van artikel 9 van de Opiumwet was voor het de volgende dag, op 22 septembert 2015, opnieuw binnentreden en (nader) doorzoeken van de panden aan de [adres delict 2] en [adres delict 1] geen machtiging tot binnentreding vereist, nu die binnentreding en doorzoeking plaats vonden onder verantwoordelijkheid van de rechter-commissaris, namelijk op basis van de door de rechter-commissaris telefonisch geopende en later gesloten doorzoeking. De rechtbank heeft geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de vastlegging in het proces-verbaal van de politie dat de rechter-commissaris hiertoe is overgegaan Terecht heeft de raadsman echter opgemerkt dat bij de eerste binnentreding van [adres delict 2] , wegens het niet-aankruisen van de betreffende zinsnede, geen machtiging was verleend om die woning ‘Bij afwezigheid van de bewoner(s)’ binnen te treden. Ook is juist dat ten aanzien van [adres delict 2] en [adres delict 1] in het dossier ontbreekt een met redenen omkleed schriftelijke verslag van de telefonisch door de rechter-commissaris geopende en gesloten doorzoeking. Dit levert onherstelbare vormverzuimen op in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv).
De vraag die vervolgens beantwoord dient te worden, is of en zo ja welk rechtsgevolg hieraan dient te worden verbonden. Om deze vraag te kunnen beantwoorden moet rekening worden gehouden met het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor is veroorzaakt. Ten aanzien van het nadeel moet worden vooropgesteld dat de omstandigheid dat het strafbare feit wordt ontdekt door het desbetreffende vormverzuim, niet geldt als nadeel in de zin van artikel 359a Sv. De raadsman heeft ten aanzien van het nadeel dat de verdachte heeft geleden – kort gezegd – aangevoerd dat het huisrecht van de verdachte in strijd met artikel 8 EVRM is geschonden. Die beweerdelijke schending van het huisrecht en het nadeel dat daardoor voor verdachte is ontstaan acht de rechtbank afwezig dan wel uiterst gering. Daarbij is in aanmerking genomen dat de verdachte ook volgens zijn eigen verklaring het pand aan de [adres delict 1] niet als huis gebruikte, hij heeft verklaard dat hij daar niet woonachtig was. Verder blijkt uit de staat waarin beide (niet in de basisadministratie personen als bewoond geregistreerde) panden verkeerden dat zij niet feitelijk werden bewoond, maar slechts werden gebruikt voor het bewaren, bewerken, verwerken en verpakken van verdovende middelen. Dit blijkt ook uit het ontbreken van goederen die gebruikelijk zijn bij bewoning.
Door het binnentreden van het pand aan de [adres delict 2] terwijl (vanwege het waarschijnlijk als gevolg van een vergissing ontbreken van het daarvoor bestemde kruisje) daarvoor bij afwezigheid van de bewoner geen machtiging was verleend, is slechts een zeer gering nadeel ontstaan. Dit geldt te meer nu er wel toestemming was verleend om binnen te treden ingeval er wel bewoner(s) aanwezig zouden zijn geweest.
Nu zoals hierboven is overwogen wordt uitgegaan van de juistheid van het proces-verbaal van de politie dat de rechter-commissaris de doorzoeking van de panden heeft geopend en gesloten, is door het ontbreken van de schriftelijke vastlegging daarvan door de rechter-commissaris ook nauwelijks nadeel veroorzaakt.
Mede gelet op de veelheid en omvang van illegale zaken (harddrugs, wapens, geld) die in de panden is aangetroffen, is de rechtbank daarom van oordeel dat kan worden volstaan met de constatering dat sprake is van vormverzuimen.
Het verweer dat de resultaten van de doorzoekingen van het bewijs moeten worden uitgesloten wordt daarom verworpen.