In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam op 9 augustus 2018 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van een beveiligingsmedewerker, die zijn toestemming om beveiligingswerkzaamheden te verrichten had zien intrekken door de korpschef van de politie. De intrekking was gebaseerd op een geweldsincident waarbij de verzoeker betrokken was, dat plaatsvond op 16 januari 2018. De korpschef oordeelde dat de verzoeker onvoldoende betrouwbaar was om zijn werkzaamheden voort te zetten, vooral na een eerdere waarschuwing voor ongepast gedrag. De verzoeker had bezwaar gemaakt tegen deze beslissing en vroeg de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening te treffen.
Tijdens de zitting op 30 juli 2018 werd de verzoeker bijgestaan door zijn gemachtigde, terwijl de korpschef werd vertegenwoordigd door een andere gemachtigde en een advocaat. De voorzieningenrechter overwoog dat de belangen van de verzoeker, die al zeven jaar als beveiliger werkte en recent een woning had gekocht, zwaar wogen tegen de belangen van de korpschef. De voorzieningenrechter concludeerde dat de intrekking van de toestemming niet stand zou houden, gezien de omstandigheden en het feit dat de verzoeker gedurende de periode na het incident zonder verdere problemen had gewerkt. De voorzieningenrechter schorste het bestreden besluit en bepaalde dat de verzoeker zijn werkzaamheden mocht voortzetten tot de beslissing op het bezwaar was genomen. Tevens werd de korpschef veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten en het griffierecht aan de verzoeker.