ECLI:NL:RBROT:2018:6593

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
9 augustus 2018
Publicatiedatum
9 augustus 2018
Zaaknummer
ROT-18_03612
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van toestemming voor beveiligingswerkzaamheden wegens onvoldoende betrouwbaarheid na geweldsincident

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam op 9 augustus 2018 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van een beveiligingsmedewerker, die zijn toestemming om beveiligingswerkzaamheden te verrichten had zien intrekken door de korpschef van de politie. De intrekking was gebaseerd op een geweldsincident waarbij de verzoeker betrokken was, dat plaatsvond op 16 januari 2018. De korpschef oordeelde dat de verzoeker onvoldoende betrouwbaar was om zijn werkzaamheden voort te zetten, vooral na een eerdere waarschuwing voor ongepast gedrag. De verzoeker had bezwaar gemaakt tegen deze beslissing en vroeg de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening te treffen.

Tijdens de zitting op 30 juli 2018 werd de verzoeker bijgestaan door zijn gemachtigde, terwijl de korpschef werd vertegenwoordigd door een andere gemachtigde en een advocaat. De voorzieningenrechter overwoog dat de belangen van de verzoeker, die al zeven jaar als beveiliger werkte en recent een woning had gekocht, zwaar wogen tegen de belangen van de korpschef. De voorzieningenrechter concludeerde dat de intrekking van de toestemming niet stand zou houden, gezien de omstandigheden en het feit dat de verzoeker gedurende de periode na het incident zonder verdere problemen had gewerkt. De voorzieningenrechter schorste het bestreden besluit en bepaalde dat de verzoeker zijn werkzaamheden mocht voortzetten tot de beslissing op het bezwaar was genomen. Tevens werd de korpschef veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten en het griffierecht aan de verzoeker.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 4
zaaknummer: ROT 18/3612
uitspraak van de voorzieningenrechter van 9 augustus 2018 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoeker]

gemachtigde: mr. G.A.J. Purperhart,
en

de korpschef van de politie, verweerder,

gemachtigde: V. Vermeulen.

Procesverloop

Bij besluit van 19 juni 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder (politie eenheid Rotterdam) besloten de ten behoeve van verzoeker verleende toestemming(en) om beveiligingswerkzaamheden te mogen verrichten, in te trekken.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bezwaar gemaakt. Ook heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juli 2018.
Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door mr. A. Maessen.

Overwegingen

Wettelijk kader
1. De voor deze zaak relevante wet- en regelgeving zijn opgenomen in de aan deze uitspraak gehechte bijlage.
Feiten
2. Op 25 september 2015, 13 augustus 2015 en 21 januari 2015 heeft verweerder aan onderscheidenlijk de beveiligingsorganisatie Ros-Mar Beveiliging, beveiligingsorganisatie ND Security B.V. en Delta Force Security toestemming verleend om verzoeker werkzaamheden te laten verrichten, als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (Wpbr).
3. Op 28 april 2018 heeft verweerder aan verzoeker het voornemen bekend gemaakt om de verleende toestemmingen in te trekken. Verweerder zijn feiten en omstandigheden bekend geworden op grond waarvan hij verzoeker onvoldoende betrouwbaar vind.
Uit het bedrijfsprocessensysteem Basis Voorziening Handhaving (BVH) blijkt dat verzoeker is aangehouden en verhoord als verdachte ter zake van artikel 302, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (zware mishandeling, gepleegd op 16 januari 2018 te Rotterdam).
4. Verzoeker heeft op dit voornemen een zienswijze ingediend. Op 9 mei 2018 heeft een zienswijzegesprek plaatsgevonden.
Bestreden besluit
5. Bij het bestreden besluit heeft verweerder gesteld dat verzoeker niet beschikt over de betrouwbaarheid die nodig is voor het verrichten van beveiligingswerkzaamheden.
5.1.
Uit het proces-verbaal met registratienummer [nummer] blijkt dat een persoon (hierna: verdachte) in de Albert Heijn (AH) een fles wijn heeft laten vallen. De persoon liep naar een beveiliger toe om een dweil te vragen. De beveiliger (verzoeker) wilde de persoon meenemen naar het magazijn om een winkelverbod uit te schrijven. Verzoeker pakte de verdachte vast bij zijn arm, maar de verdachte trok zich los. Hierdoor is tussen beiden een worsteling ontstaan. In dit verband is verzoeker op 23 januari 2018 als verdachte van zware mishandeling verhoord. De verbalisant heeft verzoeker geconfronteerd met camerabeelden. Daarop is niet te zien dat er bij de verdachte bij het laten vallen van de fles opzet in het spel was. Het gedrag van de verdachte rechtvaardigt dan ook niet het door verzoeker toegepaste geweld.
5.2.
Verder heeft verweerder bij zijn besluitvorming betrokken dat verzoeker eerder op 12 juli 2017 een waarschuwing heeft gekregen. Door de gedraging(en) van verzoeker is er sprake geweest van een ernstige aantasting van de rechtsorde waardoor de goede naam van de beveiligingsbranche kan worden geschaad. Hierin ziet verweerder voldoende reden om de aan verzoeker verleende toestemming om beveiligingswerkzaamheden te mogen verrichten, in te trekken. Het algemeen belang van een betrouwbare veiligheidszorg weegt naar de mening van verweerder zwaarder dan het belang van verzoeker van het verwerven van inkomen uit beveiligingswerkzaamheden.
Standpunt van verzoeker
6. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat, gelet op de diverse uiteenlopende verklaringen van verzoeker, verdachte/slachtoffer en getuigen, het allerminst zeker is dat hij zal worden veroordeeld voor het plegen van een zware mishandeling. Bovendien meent verzoeker dat door zijn optreden de belangen van de beveiligingsbranche zeker niet zijn geschaad en heeft verweerder bij zijn besluitvorming onvoldoende met zijn persoonlijke omstandigheden rekening gehouden.
Beoordeling
7. De voorzieningenrechter dient de vraag te beantwoorden of er aanleiding bestaat een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter kan daarbij een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit geven. Verder dienen in dat verband de belangen die verweerder heeft bij handhaving en uitvoering van het bestreden besluit te worden afgewogen tegen de belangen van verzoeker bij het (nog) niet intreden van de rechtsgevolgen van het bestreden besluit, zolang daartegen nog een bezwaarprocedure bij verweerder loopt.
8. De belangen voor verzoeker om het bestreden besluit te schorsen zijn groot. Verzoeker heeft ruim 7 jaar een voltijdsbaan als beveiliger en heeft op 1 juni 2018 samen met zijn partner een woning gekocht waarin zij met twee kinderen gaan wonen. Bij het intrekken van de toestemming kan hij zijn werkzaamheden niet voortzetten en is hij aangewezen op een uitkering. Daartegenover staat het belang van verweerder dat medewerkers van beveiligingsorganisaties integer en betrouwbaar moeten zijn.
9. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waaronder de uitspraak van 9 januari 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:9), heeft verweerder beoordelingsruimte bij de beoordeling of de betrokkene voldoende betrouwbaar is voor het verrichten van beveiligingswerkzaamheden. Die beoordelingsruimte heeft verweerder ingevuld met de Beleidsregels. Aan medewerkers in de beveiligingsbranche mogen hogere eisen worden gesteld dan aan medewerkers in andere betrekkingen. Dit betekent dat verweerder als maatstaf mag hanteren dat de betrouwbaarheid en integriteit van de beveiligersmedewerkers boven iedere twijfel verheven dient te zijn (zie de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA1351).
10. De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder aan de intrekking van de in geding zijnde toestemming een tweetal incidenten ten grondslag heeft gelegd. Verweerder rekent het verzoeker zwaar aan dat hij onnodig en excessief geweld heeft gebruikt.
11.1.
Ter zake van het incident op 10 november 2016 heeft verzoeker ter zitting verklaard dat hij, op verzoek van een wijkagent in Delft, bij een schoonveegactie betrokken is geraakt. Daarbij zijn diverse personen aangehouden. Betrokkenen wilden niet altijd meewerken. Er werd flink en langdurig tegengestribbeld. Eén van de betrokkenen verzette zich hevig, sloeg een fles kapot en bedreigde en bespuugde vervolgens verzoeker vol in het gezicht, waarop verzoeker hem een klap heeft toegebracht.
11.2.
Verweerder heeft op 12 juli 2017 besloten voor dit incident te volstaan met een schriftelijke waarschuwing.
12. De voorzieningenrechter begrijpt verweerder aldus, dat dit incident tezamen met het incident bij AH aanleiding is geweest het intrekkingsbesluit te nemen.
13.1.
Ter zake van het incident bij AH, gevestigd aan [adres] te Rotterdam, op 16 januari 2018, stelt de voorzieningenrechter op basis van de gedingstukken – waaronder de processen-verbaal die verweerder aan de voorzieningenrechter heeft doen toekomen – vast dat de verdachte een fles wijn in de AH heeft laten vallen als gevolg van een trucje dat mislukte, waarna verzoeker de verdachte naar het magazijn heeft meegenomen om hem een winkelverbod op te leggen. Vervolgens ontstond er een worsteling, die verzoeker aanleiding gaf een noodoproep om assistentie te doen.
Een beveiliger (hierna: de derde) arriveerde en samen met hem heeft verzoeker de verdachte naar de grond gewerkt, waarbij de verdachte met zijn gezicht op de grond terecht is gekomen en daarbij letsel heeft opgelopen. Vervolgens is de verdachte rond om zich heen gaan schoppen. De derde heeft daarin aanleiding gezien de benen van deze persoon over elkaar te leggen en is er op gaan zitten om de persoon onder controle te houden.
13.2.
De voorzieningenrechter begrijpt dat verweerder in dit kader veel waarde hecht aan de omstandigheid dat de Officier van Justitie na het zien van de camerabeelden vanuit de winkel heeft besloten tot vervolging over te gaan. Uit deze beelden en ook uit het verslag blijkt volgens verweerder voldoende duidelijk dat verzoeker op 16 januari 2018 een slaande beweging met diens gebalde rechter vuist heeft gemaakt in de richting van het hoofd van de door hem aangehouden verdachte. Voorts heeft hij, samen met de derde, de verdachte naar de grond gewerkt, waardoor de verdachte ernstig letsel (een gebroken neus) heeft opgelopen. Verweerder beschouwt dit als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde.
13.3.
De voorzieningenrechter kan op basis van het verhandelde ter zitting, (de selectie van) de processen-verbaal en de overige gedingstukken die van verweerder zijn ontvangen, niet vaststellen dat door het AH-incident de betrouwbaarheid en integriteit van verzoeker niet boven iedere redelijke twijfel zijn verheven.
13.4.
Uit de gedingstukken kan worden opgemaakt dat de verdachte als gevolg van zijn aanhouding geenszins van plan was met verzoeker naar het magazijn te gaan. De verdachte probeerde te ontkomen en begon met een tas te slaan. Als gevolg van een worsteling in het magazijn heeft verzoeker de tas van verdachte uit zijn hand gerukt waardoor de man via de klapdeuren van het magazijn weer in de winkel terecht kwam. Nadat de verdachte doorging met schelden en schoppen en vervolgens op wilde staan heeft verzoeker hem weer terug geduwd zodat hij op de grond bleef liggen. Verweerder stelt op basis van de camerabeelden op te kunnen maken dat verzoeker daarbij heeft geslagen. De camerabeelden staan de voorzieningenrechter niet ter beschikking, maar aan de hand van de beschrijving van de camerabeelden, zoals verwoord in het proces-verbaal van verhoor van verzoeker van 23 januari 2018, volgt dat dit nog geen uitgemaakte zaak is. Dat verzoeker bij de duw niet zijn platte hand maar meer een soort van vuist heeft gebruikt, wekt wellicht de indruk dat hij de verdachte sloeg in plaats van duwde, maar dit hoeft zeker niet zo te zijn.
13.5.
Wel staat vast dat verzoeker, na overleg met de filiaalmanager, verdachte weer het magazijn heeft ingesleept, omdat de verdachte constant om zich heen aan het slaan was. Of deze handeling van verzoeker al dan niet op gepaste wijze heeft plaatsgevonden, heeft de voorzieningenrechter op basis van de hem voorgehouden stukken evenmin kunnen vaststellen. Uitgaande van de verklaringen van de verdachte, is de verdachte vervolgens door de derde in het magazijn op zijn gezicht geslagen, waarna hij ook nog op zijn gezicht terecht is gekomen toen hij door beide beveiligers in het magazijn naar de grond werd gewerkt. Deze laatste verklaring is door verzoeker bevestigd, alleen staat ten aanzien hiervan niet vast dat er sprake was van ongepast en excessief geweld dan wel dat er sprake is geweest van een ongelukkige samenloop van omstandigheden. Daar bestaan ook geen camerabeelden van. Van al hetgeen de verdachte voor het overige heeft verklaard over de – volgens de verdachte – gewelddadige en ongepaste handelwijze van verzoeker staat het voor de voorzieningenrechter op basis van de aan hem ter beschikking gestelde processen-verbaal allerminst vast of deze verklaringen overeenkomen met wat er daadwerkelijk is gebeurd.
13.6.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan op basis van de overgelegde gedingstukken dan ook niet worden vastgesteld dat verzoeker de verdachte in het gezicht (op zijn lip) zou hebben geslagen, waardoor er bloed is ontstaan. Ook kan uit de stukken niet worden afgeleid dat bij het naar de grond brengen van de verdachte – gegeven het weerspannige gedrag van de verdachte en het belang van verzoeker om zichzelf en de personeelsleden van de AH te beschermen – ongepast geweld is gebruikt, zodat het zeer de vraag is of dit incident tot een veroordeling van verzoeker zal leiden. Dit incident geeft vooralsnog dan ook geen aanleiding om aan de betrouwbaarheid van verzoeker te twijfelen.
14.1.
Vast staat dat verweerder ten aanzien van het incident van 10 november 2016 heeft besloten het bij een waarschuwing te houden. Voorts heeft verweerder ter zitting verklaard dat, indien verzoeker zal worden vrijgesproken van het AH-incident, een nieuwe aanvraag van verzoeker om toestemming om beveiligingswerkzaamheden te mogen verrichten, gehonoreerd zal worden indien er geen andere kwesties/incidenten spelen. Ten slotte volgt uit wat onder 13. is overwogen dat op basis van de nu voorgelegde stukken het AH-incident geen aanleiding geeft om aan de betrouwbaarheid van verzoeker te twijfelen. Daarom moet worden aangenomen dat bij de beslissing op bezwaar de intrekking van de erkenning geen stand zal houden. Om die reden zal de voorzieningenrechter in dit geval het belang van verzoeker om tijdens de bezwaarfase beveiligingswerkzaamheden te mogen blijven verrichten zwaarder laten wegen dan het belang van verweerder bij onmiddellijke uitvoering van het bestreden besluit.
14.2.
Voor dit oordeel acht de voorzieningenrechter ook van belang dat verweerder pas vijf maanden na het AH-incident het intrekkingsbesluit heeft genomen en verzoeker al die tijd nog werkzaamheden – onweersproken zonder incidenten – heeft verricht in de beveiligingsbranche.
14.3.
Daarnaast is van belang dat onweersproken is dat verzoeker al enige jaren als beveiliger werkzaam is en hij als gevolg van de intrekking op dit moment zonder inkomsten zit. Verder is de voorzieningenrechter niet gebleken van feiten uit het verleden die op dit moment afdoen aan de betrouwbaarheid van verzoeker.
15. Er is daarom aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter zal het bestreden besluit schorsen tot zes weken nadat op het bezwaar zal zijn beslist.
16. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
17. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501,- en wegingsfactor 1).

eslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe en schorst het bestreden besluit tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op het bezwaar van verzoeker;
- bepaalt dat verweerder aan verzoeker het betaalde griffierecht van € 170,- vergoedt;
. veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 1.002,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. de Wildt, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A. Vermaat, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 9 augustus 2018.
griffier voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Bijlage

Indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank tegen een besluit bezwaar is gemaakt, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de
Algemene wet bestuursrechtop verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover de daartoe uit te voeren toetsing meebrengt dat de rechtmatigheid van het bestreden besluit wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat oordeel niet bindend voor de beslissing op bezwaar of in een eventuele beroepsprocedure.

Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus

Op grond van artikel 7, tweede lid, van de Wprb, voor zover hier van belang, stelt een beveiligingsorganisatie of recherchebureau geen personen te werk dan nadat voor hen toestemming is verkregen van de korpschef.
Op grond van het vierde lid van dit artikel, voor zover hier van belang, wordt de toestemming bedoeld in het tweede lid onthouden indien de desbetreffende persoon niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk.
Op grond van het vijfde lid van dit artikel, voor zover hier van belang, kan de toestemming bedoeld in het tweede lid worden ingetrokken indien zich omstandigheden voordoen of feiten bekend worden op grond waarvan de toestemming niet zou zijn verleend, indien zij zich hadden voorgedaan of bekend waren geweest op het tijdstip waarop de toestemming werd verleend.
Beleidsregels particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus 2014 (de Beleidsregels)
Paragraaf 2.3. van de Beleidsregels, voor zover hier van belang, luidt als volgt.
De toestemming aan een beveiligingsorganisatie of recherchebureau om personen te werk stellen, zoals bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de wet wordt onthouden indien:
c. op grond van andere omtrent betrokkene bekende en relevante feiten kan worden aangenomen dat deze onvoldoende betrouwbaar is om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau werkzaamheden te verrichten dan wel onvoldoende betrouwbaar is om de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden.
Ad. c
Van het bepaalde onder c zal sprake zijn indien de betrokkene er blijk van heeft gegeven rechtsregels naast zich neer te leggen waarvan de overtreding beschouwd kan worden als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde. Dat de betrokkene onvoldoende betrouwbaar is, kan worden aangenomen op basis van andere, niet uit veroordelingen of transacties gebleken, omtrent betrokkene bekende feiten. Zo kunnen (tegen betrokkene) opgemaakte processen-verbaal of (dag/mutatie)rapporten ertoe leiden dat betrokkene onvoldoende betrouwbaar of geschikt wordt geacht om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau te werken. Uiteraard is daarbij van belang dat tegen betrokkene nog altijd een serieuze verdenking bestaat.
Ook sepots kunnen een rol spelen bij de beoordeling van de betrouwbaarheid. Hierbij dient de aard van het sepot in ogenschouw te worden genomen. Een technisch sepot, bijvoorbeeld wegens onvoldoende bewijs, zal bij de beoordeling naar de betrouwbaarheid een minder grote rol spelen dan een sepotbeslissing die op beleidsmatige gronden is genomen. In het geval dat een sepot wordt meegenomen in de beoordeling, wordt als datum gehanteerd de datum dat het Openbaar Ministerie de beslissing heeft genomen de zaak te seponeren.
(…)
De periode die in acht moet worden genomen bij toepassing van het bepaalde onder c is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. De periode kan echter – behoudens uitzonderlijke gevallen – nooit langer zijn dan de 8 jaar als hiervoor genoemd.

Paragraaf 2.3.1. van de Beleidsregels luidt als volgt.

De korpschef, de Commandant van de Koninklijke Marechaussee, of de Minister van Veiligheid en Justitie in het geval van een leidinggevende of een organisatie of recherchebureau zonder vestiging in Nederland, kan van het hiervoor onder ad. a en ad. b bepaalde afwijken indien, gelet op de aard van het strafbare feit, de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, de geringe kans op recidive en recente persoonlijke ontwikkelingen, toepassing daarvan een voor betrokkene onevenredig nadeel zou meebrengen ten opzichte van het daarmee te dienen belang.