ECLI:NL:RBROT:2018:6592

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
9 augustus 2018
Publicatiedatum
9 augustus 2018
Zaaknummer
ROT-18_03541
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van toestemming voor beveiligingswerkzaamheden wegens onvoldoende betrouwbaarheid van verzoeker na geweldsincidenten

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam op 9 augustus 2018 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van een verzoeker wiens toestemming voor beveiligingswerkzaamheden was ingetrokken door de korpschef van politie. De intrekking was gebaseerd op twee geweldsincidenten waarbij de verzoeker betrokken was, die volgens de korpschef zijn betrouwbaarheid in twijfel trokken. De verzoeker, die al 21 jaar werkzaam was in de beveiligingsbranche, had bezwaar gemaakt tegen deze beslissing en verzocht om schorsing van het besluit. Tijdens de zitting op 30 juli 2018 werd de situatie besproken, waarbij de verzoeker werd bijgestaan door zijn gemachtigde. De voorzieningenrechter overwoog dat de korpschef beoordelingsruimte heeft bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van beveiligers, maar dat de feiten en omstandigheden van de incidenten niet voldoende waren om de intrekking van de toestemming te rechtvaardigen. De voorzieningenrechter concludeerde dat de belangen van de verzoeker om zijn werkzaamheden voort te zetten zwaarder wogen dan de belangen van de korpschef bij onmiddellijke uitvoering van het intrekkingsbesluit. Daarom werd het bestreden besluit geschorst tot zes weken na de beslissing op het bezwaar van de verzoeker. Tevens werd de korpschef veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht van de verzoeker.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 4
zaaknummer: ROT 18/3541
uitspraak van de voorzieningenrechter van 9 augustus 2018 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoeker] ,

gemachtigde: mr. Z.M. Nasir,
en

de korpschef van politie, verweerder,

gemachtigde: V. Vermeulen.

Procesverloop

Bij besluit van 19 juni 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder (regionale eenheid Rotterdam) besloten de ten behoeve van verzoeker verleende toestemming(en) om beveiligingswerkzaamheden te mogen verrichten, in te trekken.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bezwaar gemaakt. Ook heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juli 2018. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door mr. A. Maessen.

Overwegingen

Wettelijk kader
1. De voor deze zaak relevante wet- en regelgeving zijn opgenomen in de aan deze uitspraak gehechte bijlage.
Feiten
2. Op 11 mei 2017 en 30 augustus 2017 heeft verweerder aan onderscheidenlijk de beveiligingsorganisatie AR Beveiliging B.V. en Integrated Security and Safety Management/Elite Security Force toestemming verleend om verzoeker werkzaamheden te laten verrichten, zoals bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (Wpbr).
3. Op 28 april 2018 heeft verweerder aan verzoeker het voornemen bekend gemaakt om de verleende toestemmingen in te trekken. Verweerder zijn feiten en omstandigheden bekend geworden op grond waarvan hij verzoeker onvoldoende betrouwbaar vindt.
Uit het bedrijfsprocessensysteem Basis Voorziening Handhaving (BVH) blijkt dat verzoeker is aangehouden en verhoord als verdachte ter zake van artikel 302, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (zware mishandeling, gepleegd op 16 januari 2018 te Rotterdam).
Daarnaast heeft het parket van de Officier van Justitie (OvJ) te Rotterdam ten aanzien van verzoeker een zaak in behandeling ter zake van artikel 300, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (mishandeling, gepleegd op 14 november 2017 te Rotterdam).
4. Verzoeker heeft op 16 mei 2018 op dit voornemen van verweerder een zienswijze ingediend.
Bestreden besluit
5. Bij het bestreden besluit heeft verweerder gesteld dat hij van mening is dat verzoeker niet beschikt over de betrouwbaarheid die nodig is voor het verrichten van beveiligingswerkzaamheden.
5.1.
Verweerder is bekend geworden dat verzoeker op 14 november 2017 een persoon op heterdaad heeft aangehouden ter zake van een vermoedelijke overtreding van artikel 310 van het Wetboek van Strafrecht (diefstal). Het vermoeden bestaat dat verzoeker zich daarbij schuldig heeft gemaakt aan overtreding van artikel 300, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (mishandeling). Uit een proces-verbaal met registratienummer 2017365938 komt naar voren dat verzoeker heeft verklaard dat de persoon die hij had aangehouden op hem af kwam. Omdat verzoeker dacht dat deze persoon weg wilde lopen schopte hij hem onderuit.
5.2.
Voorts is het verweerder bekend dat tegen verzoeker tevens proces-verbaal is opgemaakt ter zake van vermoedelijke overtreding van artikel 302, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (zware mishandeling), gepleegd op 16 januari 2018. Niet in geschil is dat verzoeker, samen met een derde, een persoon naar de grond werkte teneinde deze onder controle te kunnen brengen.
5.3.
De gebeurtenissen op 14 november 2017 en 16 januari 2018, waar verzoeker bij betrokken is geweest, meent verweerder in redelijkheid aan te kunnen merken als feiten als bedoeld in paragraaf 2.3, aanhef en onder c, van het Bpbr 2014 (de Beleidsregels).
5.4.
Verweerder meent dat een persoon die beveiligingswerkzaamheden wil verrichten van onberispelijk en onbesproken gedrag dient te zijn. Het door verzoeker gebruikte geweld beschouwt verweerder als een ernstige aantasting van de rechtsorde. Verzoeker heeft zich hiermee onvoldoende betrouwbaar getoond. Verweerder kent een zwaarder gewicht toe aan het belang dat is gediend met het waarborgen van de betrouwbaarheid van degene die in de beveiliging werkzaam wil zijn dan aan het belang van verzoeker om beveiligingswerkzaam-heden te verrichten. Zeker van een persoon die het werk van een beveiliger ambieert mag worden verwacht dat hij zich voldoende rekenschap geeft van zijn maatschappelijke verantwoordelijkheid. Verweerder meent dat het algemeen belang van een betrouwbare veiligheidszorg zwaarder dient te wegen dan verzoekers belang bij het verwerven van inkomen uit beveiligingswerkzaamheden en het werkplezier dat hij hier waarschijnlijk aan beleeft.
Standpunt van verzoeker
6.1.
Verzoeker stelt zich op het standpunt dat hij zich in geen beide incidenten schuldig heeft gemaakt aan (zware) mishandeling.
6.2.
Verzoeker stelt verder reeds 21 jaar in de beveiligingsbranche werkzaam te zijn. Als gevolg van het bestreden besluit dient hij per direct zijn werkzaamheden te staken en gestaakt te houden. Omdat de beveiligingswerkzaamheden de enige werkzaamheden zijn die verzoeker verricht, brengt dit met zich dat verzoeker per direct geen inkomsten heeft. Het bestreden besluit heeft voor hem dus vergaande gevolgen.
6.3.
Verzoeker meent dat zijn belangen om de beslissing op bezwaar te mogen afwachten zwaarder wegen dan die van verweerder om thans direct tot intrekking over te gaan. De omstandigheden dat uitsluitend twee incidenten van november 2017 en januari 2018 aan het bestreden besluit ten grondslag liggen, die inmiddels ruim zes respectievelijk acht maanden geleden hebben plaatsgevonden, gezien in samenhang met het feit dat in die periode geen enkel ander incident heeft plaatsgevonden en ook anderszins niet is gebleken dat dit tot onaanvaardbare situaties heeft geleid, ligt schorsing van het bestreden besluit voor de hand, aldus verzoeker.
6.4.
Verzoeker is daarnaast van mening dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen, onevenredig is en dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn zeer zwaarwegende belangen.
Beoordeling
7. De voorzieningenrechter dient de vraag te beantwoorden of er aanleiding bestaat een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter kan daarbij een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit geven. Verder dienen in dat verband de belangen die verweerder heeft bij handhaving en uitvoering van het bestreden besluit te worden afgewogen tegen de belangen van verzoeker bij het (nog) niet intreden van de rechtsgevolgen van het bestreden besluit, zolang daartegen nog een bezwaarprocedure bij verweerder loopt.
8. Verzoekers belangen om het bestreden besluit te schorsen zijn groot. Verzoeker is ruim 21 jaar werkzaam in de beveiligingsbranche en wil dit werk voortzetten. Door het intrekkingsbesluit kan verzoeker niet meer bij een beveiligingsbedrijf werken. Verweerder dient daarentegen het belang dat medewerkers van beveiligingsorganisaties integer en betrouwbaar moeten zijn.
9. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waaronder de uitspraak van 9 januari 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:9), heeft verweerder beoordelingsruimte bij de beoordeling of de betrokkene voldoende betrouwbaar is voor het verrichten van beveiligingswerkzaamheden. Die beoordelingsruimte heeft verweerder ingevuld met de Beleidsregels. Aan medewerkers in de beveiligingsbranche mogen hogere eisen worden gesteld dan aan medewerkers in andere betrekkingen. Dit betekent dat verweerder als maatstaf mag hanteren dat de betrouwbaarheid en integriteit van de beveiligersmedewerkers boven iedere twijfel verheven dient te zijn. Zie de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA1351.
10. De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder aan de intrekking van de in geding zijnde toestemming een tweetal incidenten ten grondslag heeft gelegd. Verweerder rekent het eiser zwaar aan dat hij onnodig en excessief geweld heeft gebruikt.
11.1.
Ter zake van het incident bij Albert Heijn (AH), gevestigd aan [adres] te Rotterdam, op 16 januari 2018, stelt de voorzieningenrechter op basis van de gedingstukken - waaronder de processen-verbaal die verweerder aan de voorzieningenrechter heeft doen toekomen – vast dat een (nadien aangehouden) persoon een fles wijn in de AH heeft laten vallen, waarna een beveiliger deze persoon naar het magazijn heeft meegenomen om hem een winkelverbod op te leggen. Vervolgens ontstond er een worsteling, die de beveiliger aanleiding gaf een noodoproep om assistentie te doen. Verzoeker heeft daarop gereageerd. Samen met de collega die om assistentie vroeg, heeft verzoeker de persoon naar de grond gewerkt, waarop die persoon met zijn gezicht op de grond terecht is gekomen en daarbij letsel heeft opgelopen. Vervolgens is deze persoon gaan schoppen. Verzoeker heeft daarin aanleiding gezien de benen van deze persoon over elkaar te leggen en is er op gaan zitten om de persoon onder controle te houden.
11.2.
De voorzieningenrechter begrijpt dat verweerder ter zake van het AH-incident het verzoeker zwaar aanrekent dat de aangehouden persoon ernstig letsel (een gebroken neus) heeft opgelopen. Hij acht in dit verband van belang dat verzoeker en zijn collega hiervoor door de OvJ worden voorgeleid en dat tot vervolging wordt overgegaan. De voorzieningenrechter stelt vast dat - anders dan bij de collega van verzoeker - er ten aanzien van verzoeker geen camerabeelden met betrekking tot het incident beschikbaar zijn, omdat zijn optreden enkel in het magazijn heeft plaatsgevonden. Verweerder heeft zich bij het intrekkingsbesluit gebaseerd op het proces-verbaal van aangifte van de aangehouden persoon, het proces-verbaal van verhoor van verzoeker, het proces-verbaal van bevindingen van de verbalisant alsmede het verslag van het zienswijzegesprek. Op basis van alleen de verklaring van de aangehouden persoon kan worden opgemaakt dat verzoeker hem in zijn gezicht zou hebben geslagen - waardoor hij een gebroken neus zou hebben opgelopen - en dat hij veel pijn heeft ondervonden omdat er iemand, nadat hij tegen de grond was gewerkt, op zijn benen is gaan zitten.
11.3.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan op basis van het aan hem voorgehouden dossier over het AH-incident niet worden vastgesteld dat verzoeker rechtsregels naast zich neer zou hebben gelegd dan wel dat hij in zijn functie als beveiliger onvoldoende betrouwbaar is te achten. Voorshands staat wel vast dat verzoeker de aangehouden persoon met zijn collega beveiliger samen naar de grond hebben proberen te werken, waarbij zij na een worsteling op de grond zijn gevallen. Het staat echter niet onomwonden vast dat de beveiligers in het licht van de hachelijke situatie waarin zij zich bevonden hiertoe niet zouden hebben mogen overgaan. Verzoeker heeft in dit verband verklaard in eerste instantie het personeel van AH in het magazijn op afstand te hebben gehouden zodat zij daar niet bij betrokken raakten. De persoon ging helemaal “uit zijn dak” en uitte racistische opmerkingen. Verzoeker heeft, om te voorkomen dat het compleet uit de hand liep samen met zijn collega de persoon naar de grond gebracht en is, omdat de aangehouden persoon rondom zich heen aan het schoppen was, op zijn benen gaan zitten. Hieruit kan in het licht van de hectiek die de aangehouden persoon in het magazijn heeft veroorzaakt naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet worden opgemaakt dat verzoeker daarbij ongepast geweld heeft toegepast.
11.4.
Verweerder heeft ter zitting verklaard dat de OvJ heeft besloten tot vervolging over te gaan, waarbij de camerabeelden een zwaarwegende rol hebben gespeeld. Uit die camerabeelden blijkt echter niet – zo heeft verweerder ter zitting verklaard – dat verzoeker disproportioneel geweld heeft gebruikt. Verzoeker is ook niet in de winkel, waar de camera’s hangen, maar alleen in het magazijn bij het voorval betrokken geraakt. Hoewel er meerdere personeelsleden in het magazijn aanwezig waren heeft, voor zover de voorzieningenrechter uit het dossier heeft kunnen opmaken, alleen de filiaalmanager van AH een verklaring afgelegd. De voorzieningenrechter heeft uit de stukken begrepen dat uit die verklaring niet naar voren komt dat verzoeker een klap zou hebben uitgedeeld, terwijl volgens de verklaring van de aangehouden persoon verzoeker degene zou zijn geweest die hem in het gezicht heeft geslagen. Verder stelt de voorzieningenrechter vast dat in het zienswijzegesprek door de voorzitter aan verzoeker is voorgehouden dat er een getuige heeft verklaard dat twee beveiligers de persoon naar de grond brachten, daarbij ten val zijn gekomen en dat de persoon met zijn gezicht op de grond terecht kwam. Door de val stroomde er direct bloed uit de neus van deze persoon.
11.5.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan op basis van de overgelegde stukken dan ook niet vastgesteld worden dat verzoeker de aangehouden persoon in het gezicht zou hebben geslagen, waardoor er bloed is ontstaan. Ook kan uit de stukken niet worden afgeleid dat bij het naar de grond brengen van de aangehouden persoon – gegeven het weerspannige gedrag van de aangehouden persoon en het belang van verzoeker om zichzelf en de personeelsleden van de AH te beschermen – ongepast geweld is gebruikt, zodat het zeer de vraag is of dit incident tot een veroordeling van verzoeker zal leiden. Dit incident geeft vooralsnog dan ook geen aanleiding om aan de betrouwbaarheid van verzoeker te twijfelen.
12.1.
Ten aanzien van het incident van november 2017 staat vast dat verzoeker op de Lijnbaan als beveiliger liep en dat hij zag dat een persoon zich verdacht gedroeg, dat deze naar de [winkel] liep, daar iets uit een schap pakte en dat in zijn zak stopte en wegliep zonder te betalen. Daarop heeft hij de persoon aangesproken en hem aangehouden voor winkeldiefstal. Daarbij heeft verzoeker de persoon meegenomen naar een ruimte in de [winkel] om hem op te houden. Toen deze persoon er vandoor dreigde te gaan heeft verzoeker een noodoproep gedaan en de verdachte gewaarschuwd. Omdat de verdachte weg probeerde te komen heeft verzoeker deze persoon met een veeg dan wel een schop zijn evenwicht doen laten verliezen en hem naar de grond gewerkt.
12.2.
Ten aanzien van dit incident is proces-verbaal opgemaakt van het verhoor van verzoeker van 9 januari 2018. Dat verzoeker de verdachte – zoals de verdachte heeft verklaard – zou hebben geslagen wordt door verzoeker betwist. Dat de verdachte persoon letsel aan zijn gezicht zou hebben, had verzoeker al opgemerkt op het moment dat hij de verdachte aanhield. Verzoeker heeft aangegeven dat dit op camerabeelden terug te zien zou zijn. De voorzieningenrechter heeft niet kunnen vaststellen dat hier enig onderzoek naar is verricht.
12.3.
De voorzieningenrechter merkt verder op dat verweerder het eiser zwaar aanrekent dat hij door de verdachte te schoppen onnodig en excessief geweld heeft gebruikt en dat hij heeft geprobeerd zijn gedrag goed te praten. Verweerder meent dat het onderuit schoppen van de verdachte om hem naar de grond te werken als geweld moet worden aangemerkt wanneer dit met meer dan geringe kracht gebeurt. Er is dan sprake van een ernstige aantasting van de rechtsorde waardoor verweerder verzoeker onvoldoende betrouwbaar acht voor het verrichten van beveiligingswerkzaamheden, aldus verweerder, te meer nu verzoeker stelt dat hij het onderuit schoppen niet als geweld kenmerkt.
12.4.
Verweerder betwist niet dat er sprake was van een situatie waarbij verzoeker, als beveiliger, adequaat diende op te treden om te voorkomen dat de verdachte van de diefstal er vandoor ging. Dat er sprake was van een dergelijke situatie kan ook worden afgeleid uit het feit dat verzoeker een noodoproep heeft laten uitgaan, waarna de politie snel ter plaatse was. Ter zitting heeft verzoeker verklaard dat hij niet zozeer heeft geschopt, maar dat hij met een veeg de verdachte zijn evenwicht heeft doen laten verliezen, waardoor hij hem geleidelijk naar de grond heeft kunnen werken. Dit ziet verzoeker niet als gebruiken van geweld. Dat er in het proces-verbaal schoppen staat vermeld, komt omdat de verbalisanten dit ervan hebben gemaakt, aldus verzoeker.
12.5.
Hoewel verweerder terecht stelt dat verzoeker wel het proces-verbaal heeft ondertekend is de voorzieningenrechter - met inachtneming van de discretionaire bevoegdheid van verweerder - er ten aanzien van het [winkel] incident vooralsnog niet van overtuigd geraakt dat wanneer alleen dit incident verzoeker ten laste zal worden gelegd (omdat niet kan worden vastgesteld dat verzoeker ten aanzien van het AH-incident niet onevenredig heeft ingegrepen), verweerder tot intrekking van de vergunning zou hebben besloten. De voorzieningenrechter is ermee bekend dat verweerder - hoewel dit niet in het beleid is vastgelegd - zich ook wel eens beperkt tot het geven van een waarschuwing. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat verweerder zich veelal beperkt tot het geven van een waarschuwing wanneer er sprake is van een op zichzelf staand incident.
12.6.
Daar komt bij dat uit het proces-verbaal van de verklaring van verzoeker niet goed valt af te leiden wat er volgens verzoeker precies is gebeurd. In eerste instantie wordt – volgens het proces-verbaal – gesproken van een beenveeg, vervolgens een aantal keren van een schop, en tenslotte weer van een beenveeg. Er valt dus niet uit af te leiden met hoeveel kracht een schoppende beweging is gemaakt. Het verwijt dat verzoeker het onderuit schoppen goed zou praten, komt in een ander daglicht te staan als het eigenlijk zou gaan om een vegende beenbeweging om iemand uit het evenwicht te brengen. Overigens valt uit de verklaring ook niet af te leiden dat verzoeker – zoals verzoeker ter zitting heeft verklaard –na beenveeg de verdachte vervolgens geleidelijk naar de grond zou hebben gebracht.
12.7.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter zal verweerder zich er bij de beslissing bezwaar van moeten vergewissen wat verzoeker nu eigenlijk precies verweten kan worden, en in het bijzonder of wel vast is komen staan dat verzoeker excessief geweld heeft gebruikt bij het onderuit schoppen/vegen. Mocht verweerder tot het gerechtvaardigde oordeel komen dat er sprake is geweest van (enige mate van) buitensporig geweld, zal verweerder zich ook af moeten vragen of dit incident op zichzelf staat en dat om die reden mogelijk met een waarschuwing kan worden volstaan.
13.1.
Het voorgaande, waaruit volgt dat op basis van de nu voorliggende stukken niet vast staat dat bij de beslissing op bezwaar de intrekking van de erkenning stand zal houden, leidt ertoe dat de voorzieningenrechter in dit geval zal beslissen op grond van een belangenafweging, die in het voordeel van verzoeker uitvalt. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter prevaleert het belang van verzoeker om de bezwaarfase beveiligingswerkzaamheden te mogen blijven verrichten boven het belang van verweerder bij onmiddellijke uitvoering van het bestreden besluit.
13.2.
Voor dit oordeel acht de voorzieningenrechter ook van belang
dat verweerder pas vijf respectievelijk zeven maanden na de incidenten het intrekkingsbesluit heeft genomen en verzoeker al die tijd nog werkzaamheden –onweersproken zonder incidenten – heeft verricht in de beveiligingsbranche.
13.3.
Daarnaast is van belang dat onweersproken is dat verzoeker al 21 jaar als beveiliger werkzaam is en hij als gevolg van de intrekking op dit moment zonder inkomsten zit. Verder is de voorzieningenrechter niet gebleken van feiten uit het verleden die op dit moment afdoen aan de betrouwbaarheid van verzoeker.
14. Er is daarom aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter zal het bestreden besluit schorsen tot zes weken nadat op het bezwaar zal zijn beslist.
15. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
16. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe en schorst het bestreden besluit tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op het bezwaar van verzoeker;
- bepaalt dat verweerder aan verzoeker het betaalde griffierecht van € 170,- vergoedt;
. veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 1.002,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. de Wildt, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A. Vermaat, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 9 augustus 2018.
griffier voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Bijlage

Indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank tegen een besluit bezwaar is gemaakt, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de
Algemene wet bestuursrechtop verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover de daartoe uit te voeren toetsing meebrengt dat de rechtmatigheid van het bestreden besluit wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat oordeel niet bindend voor de beslissing op bezwaar of in een eventuele beroepsprocedure.

Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus

Op grond van artikel 7, tweede lid, van de Wprb, voor zover hier van belang, stelt een beveiligingsorganisatie of recherchebureau geen personen te werk dan nadat voor hen toestemming is verkregen van de korpschef.
Op grond van het vierde lid van dit artikel, voor zover hier van belang, wordt de toestemming bedoeld in het tweede lid onthouden indien de desbetreffende persoon niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk.
Op grond van het vijfde lid van dit artikel, voor zover hier van belang, kan de toestemming bedoeld in het tweede lid worden ingetrokken indien zich omstandigheden voordoen of feiten bekend worden op grond waarvan de toestemming niet zou zijn verleend, indien zij zich hadden voorgedaan of bekend waren geweest op het tijdstip waarop de toestemming werd verleend.
Beleidsregels particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus 2014 (de Beleidsregels)
Paragraaf 2.3. van de Beleidsregels, voor zover hier van belang, luidt als volgt.
De toestemming aan een beveiligingsorganisatie of recherchebureau om personen te werk stellen, zoals bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de wet wordt onthouden indien:
c. op grond van andere omtrent betrokkene bekende en relevante feiten kan worden aangenomen dat deze onvoldoende betrouwbaar is om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau werkzaamheden te verrichten dan wel onvoldoende betrouwbaar is om de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden.
Ad. c
Van het bepaalde onder c zal sprake zijn indien de betrokkene er blijk van heeft gegeven rechtsregels naast zich neer te leggen waarvan de overtreding beschouwd kan worden als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde. Dat de betrokkene onvoldoende betrouwbaar is, kan worden aangenomen op basis van andere, niet uit veroordelingen of transacties gebleken, omtrent betrokkene bekende feiten. Zo kunnen (tegen betrokkene) opgemaakte processen-verbaal of (dag/mutatie)rapporten ertoe leiden dat betrokkene onvoldoende betrouwbaar of geschikt wordt geacht om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau te werken. Uiteraard is daarbij van belang dat tegen betrokkene nog altijd een serieuze verdenking bestaat.
Ook sepots kunnen een rol spelen bij de beoordeling van de betrouwbaarheid. Hierbij dient de aard van het sepot in ogenschouw te worden genomen. Een technisch sepot, bijvoorbeeld wegens onvoldoende bewijs, zal bij de beoordeling naar de betrouwbaarheid een minder grote rol spelen dan een sepotbeslissing die op beleidsmatige gronden is genomen. In het geval dat een sepot wordt meegenomen in de beoordeling, wordt als datum gehanteerd de datum dat het Openbaar Ministerie de beslissing heeft genomen de zaak te seponeren.
(….)
De periode die in acht moet worden genomen bij toepassing van het bepaalde onder c is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. De periode kan echter – behoudens uitzonderlijke gevallen – nooit langer zijn dan de 8 jaar als hiervoor genoemd.

Paragraaf 2.3.1. van de Beleidsregels luidt als volgt.

De korpschef, de Commandant van de Koninklijke Marechaussee, of de Minister van Veiligheid en Justitie in het geval van een leidinggevende of een organisatie of recherchebureau zonder vestiging in Nederland, kan van het hiervoor onder ad. a en ad. b bepaalde afwijken indien, gelet op de aard van het strafbare feit, de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, de geringe kans op recidive en recente persoonlijke ontwikkelingen, toepassing daarvan een voor betrokkene onevenredig nadeel zou meebrengen ten opzichte van het daarmee te dienen belang.