ECLI:NL:RBROT:2018:6342

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
18 juli 2018
Publicatiedatum
1 augustus 2018
Zaaknummer
C/10/481525 / HA ZA 15-798
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige daad en administratieplicht voor handelaren in auto-onderdelen

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 18 juli 2018 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen de Stichting Verzekeringsbureau Voertuigcriminaliteit (VbV) en een handelaar in tweedehands auto-onderdelen. VbV vorderde op basis van onrechtmatige daad schadevergoeding van de gedaagde, omdat deze onderdelen in zijn bezit had die afkomstig waren uit gestolen auto’s. De rechtbank heeft vastgesteld dat het enkele bezit van deze onderdelen niet onrechtmatig is, tenzij de gedaagde wist of behoorde te weten dat de onderdelen gestolen waren. De rechtbank heeft de administratieplicht van handelaren in auto-onderdelen onder artikel 437 van het Wetboek van Strafrecht besproken, en geconcludeerd dat deze plicht niet automatisch geldt voor handelaren in auto-onderdelen. De rechtbank heeft geoordeeld dat VbV niet voldoende bewijs heeft geleverd dat de gedaagde onrechtmatig heeft gehandeld. De vordering van VbV is afgewezen, en VbV is veroordeeld in de proceskosten van de gedaagde, die zijn begroot op € 13.101,-.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/481525 / HA ZA 15-798
Vonnis van 18 juli 2018
in de zaak van
de stichting
STICHTING VERZEKERINGSBUREAU VOERTUIGCRIMINALITEIT,
gevestigd te Apeldoorn,
eiseres,
advocaat mr. R.R. Schuldink te Hardenberg,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. E. Köse te Rotterdam.
Partijen zullen hierna VbV en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 20 september 2017,
  • de nadere conclusie van VbV,
- de nadere antwoordconclusie van [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
[gedaagde] handelt in tweedehands auto-onderdelen. In geding is, zoals in het tussenvonnis reeds kort samengevat, de vraag of [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld, en deswege schadeplichtig is, jegens (achtermannen van) VbV, door onderdelen die afkomstig zijn uit gestolen auto’s in te kopen/ voorhanden te hebben, dan wel zelf gestolen te hebben.
Ingevolge artikel 437 Sr. en het daarop gebaseerde Uitvoeringsbesluit wordt aan handelaren in bepaalde soorten goederen een administratieplicht opgelegd, welke plicht kort gezegd inhoudt dat de handelaar deugdelijk administreert van wie hij zijn handel heeft ingekocht. De rechtbank heeft partijen de mogelijkheid geboden om zich bij nadere conclusie uit te laten over de vraag of artikel 437 Sr. ook geldt voor handelaren in auto-onderdelen, in plaats van alleen voor handelaren in gebruikte auto’s.
2.2.
Het nadere standpunt van VbV laat zich als volgt samenvatten:
Artikel 437 Sr. geldt ook voor handelaren in auto-onderdelen. Steun hiervoor valt te vinden in het volgende:
- artikel 437 Sr. beoogt blijkens het commentaar van prof. Mr. J.M. ten Voorde bij dit artikel in de Wolters Kluwer serie “
Tekst en Commentaar” gezien te worden als een belangrijk instrument in de strijd tegen de handel in gestolen goederen.
- de definitie in artikel 1 lid 1 van het Uitvoeringsbesluit ex artikel 437 Sr. geldt voor álle “
handelaren in gebruikte en ongeregelde goederen.” Dus ook voor handelaren in auto-onderdelen. Dat volgt uit de bewoordingen van deze definitie. Dat een aantal handelaren, zoals handelaren in uurwerken en kunstvoorwerpen, (wel) met zoveel woorden wordt genoemd in deze definitie, maar handelaren in auto-onderdelen niet, maakt dit niet anders. Deze opsomming is niet limitatief.
- om discussies in deze steeds veranderende wereld te voorkomen, en om de administratieplicht zo verstrekkend mogelijk te doen gelden, bevat artikel 90bis Sr. (dat is opgenomen onder:
Titel IX. Betekenis van sommige in het wetboek voorkomende uitdrukkingen) een definitie van opkoper. Daar valt [gedaagde] onder.
- uit de parlementaire geschiedenis (kamerstukken 21 565, Tweede Kamer der Staten-Generaal, vergaderjaar 1989-1990, nr. 3 Memorie van toelichting) blijkt duidelijk dat bedoeld is om ook de handelaren in auto-onderdelen onder de werking van artikel 437 Sr. te brengen.
- in jurisprudentie van de bestuursrechter wordt aangenomen dat artikel 437 Sr. ook geldt voor handelaren in auto-onderdelen (voorzieningenrechter van Rotterdam 10 november 2014, zaaknummer ROT 14/7249, ECLI:NL:RBROT:2014:9128 en uitspraak rechtbank Rotterdam 17 februari 2017 zaaknummer ROT 16/2061).
- de gemeente Schiedam heeft bestuursrechtelijke maatregelen genomen tegen [gedaagde] wegens schending van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV). De APV legt aan [gedaagde] de plicht op om de inkoop van auto-onderdelen deugdelijk te administreren. [gedaagde] heeft deze plicht geschonden. Deze APV is gebaseerd op artikel 437 Sr. en het Uitvoeringsbesluit.
- het maken van onderscheid tussen auto’s en auto-onderdelen past niet in de strijd van de overheid tegen vermogenscriminaliteit veroorzaakt door heling. Het kan niet zo zijn dat artikel 437 Sr. uitsluitend in de wet is gekomen als instrument tegen de handel in gestolen, complete, auto’s en niet -ook- als instrument tegen de handel in gestolen auto-onderdelen. Dan zou het doel in zeer belangrijke mate buiten bereik blijven. Bovendien is de handel in gestolen auto-onderdelen de corebusiness van malafide auto-demontagebedrijven en handelaren als [gedaagde] en deze bedrijven maken juist met de handel in gestolen auto-onderdelen de grootste verdiensten.
2.3.
Het nadere standpunt van [gedaagde] houdt in dat de administratieplicht bij en krachtens artikel 437 Sr. niet geldt voor handelaren in auto-onderdelen. Hij baseert zich met name op de bewoordingen van dit artikel.
2.4.
De rechtbank is van oordeel dat niet vast staat dat [gedaagde] artikel 437 Sr. en het daarop gebaseerde “
Uitvoeringsbesluit ex artikel 437, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht” heeft geschonden.
Dit wordt als volgt toegelicht.
Tussen partijen is in confesso dat van een strafrechtelijke veroordeling geen sprake is. Het komt er dus op aan of in deze civielrechtelijke context buiten redelijke twijfel staat dat [gedaagde] bedoelde bepalingen heeft overtreden. Krachtens art. 437 Sr. en voornoemd besluit (een algemene maatregel van bestuur) wordt aan handelaren in bepaalde soorten goederen een administratieplicht opgelegd (“opkopersregister”), die inhoudt dat de handelaar zich vergewist van de identiteit van de verkoper van wie hij de goederen inkoopt en deze identiteit vastlegt. Deze handelaren plegen van oudsher wel te worden aangeduid met de term “gruthokkers.” Artikel 1 lid 1 van voormeld besluit luidt:
“De handelaren, bedoeld in artikel 437, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, zijn opkopers en handelaren in gebruikte en ongeregelde goederen, metalen, edelstenen, uurwerken, kunstvoorwerpen, auto's, motorfietsen, bromfietsen, fietsen, foto-, film-, radio-, audio- en videoapparatuur en apparatuur voor automatische registratie.”
2.5.
Volgens de bewoordingen van deze definitie geldt de voormelde administratieplicht voor handelaren in auto’s, maar niet voor handelaren in auto-onderdelen. Het betreft hier een als limitatief aan te merken opsomming. Gelet op de rechtszekerheid en artikel 1 Sr. dient geen twijfel te bestaan over de vraag hoe de norm luidt, en wie de normadressant is.
Het door VbV aangehaalde definitie-artikel art. 90 bis Sr. (dat overigens reeds zeer geruime tijd bestaat) luidt:
Onder opkoper wordt verstaan hij die van opkopen een beroep of een gewoonte maakt.Uit de (schaarse) jurisprudentie op dat punt blijkt, dat het enkel met een zekere regelmaat goederen kopen niet volstaat. Dat [gedaagde] een opkoper is in de zin van de bepaling staat dan ook geenszins vast.
Dat auto-onderdelen geheel in het algemeen als ongeregelde goederen hebben te gelden acht de rechtbank voorts onvoldoende duidelijk. Hieruit volgt dat niet vast staat dat [gedaagde] het bij en krachtens artikel 437 Sr. bepaalde heeft geschonden.
2.6.
De rechtbank onderschrijft evenmin de stelling dat [gedaagde] (wel) de
strekkingvan deze bepaling heeft geschonden, en dat die schending van de strekking gelijk gesteld moeten worden met daadwerkelijke overtreding. Een strafrechtelijke bepaling leent zich naar haar aard niet voor een uitleg die deze bepaling, in feitelijke zin, een ruimere werking geeft dan er in te lezen valt. Ook dit verhoudt zich niet met art. 1 Sr. Wel kan het bestaan en de strekking van een strafrechtelijke bepaling als de onderhavige, waarvan de ratio als zodanig, zoals VbV terecht stelt (zie 2.2) inderdaad gelegen is in het voorkomen en bestrijden van (vermogens)criminaliteit rond auto’s, meewegen bij de vraag of sprake is van onrechtmatig handelen of nalaten.
2.7.
Zo resteert de vraag of [gedaagde] een “gewone” onrechtmatige daad (ex art. 6:162 BW) heeft gepleegd. Deze onrechtmatige daad zou er dan in moeten bestaan dat [gedaagde] auto-onderdelen heeft ingekocht waarvan hij wist of behoorde te weten dat zij afkomstig zijn van diefstal.
2.8.
Op zich is niet in geding dát op het bedrijfsterrein van [gedaagde] auto-onderdelen zijn aangetroffen die afkomstig zijn uit auto’s die gestolen zijn. Evenmin is in geding dat [gedaagde] van deze onderdelen de bezitter was.
2.9.
De bezitter van een goed wordt (echter) vermoed te goeder trouw te zijn. Een bezitter is te goeder trouw, wanneer hij zich als rechthebbende beschouwt en zich ook redelijkerwijze als zodanig mocht beschouwen. Is een bezitter eenmaal te goede trouw, dan wordt hij geacht dit te blijven. Stelplicht en bewijslast van bezit niet te goeder trouw rusten op VbV.
2.10.
Uit deze rechtsregels volgt dat het op zich nog niet onrechtmatig is om roerende goederen in bezit te hebben waarvan uit een nadien door een ander ingesteld onderzoek is gebleken dat deze goederen afkomstig zijn uit auto’s die gestolen zijn. De kennelijk andersluidende opvatting van VbV stuit hierop af. De wet voorziet niet in een risicoaansprakelijkheid voor bezitters van roerende goederen die afkomstig zijn van diefstal. Het gaat er om dat [gedaagde] wist of behoorde te weten dat hij te maken had met onderdelen die afkomstig waren uit gestolen auto’s op het moment dat hij deze onderdelen verwierf.
2.11.
De verwerving door [gedaagde] van auto-onderdelen die afkomstig zijn uit gestolen auto’s kan op twee manieren hebben plaatsgevonden: [gedaagde] heeft deze onderdelen verworven ofwel als onderdeel van de handelsvoorraad die [gedaagde] overnam toen hij de onderneming kocht, ofwel [gedaagde] heeft deze onderdelen verworven nadat hij de onderneming zelf is gaan drijven, per 1 januari 2014.
2.12.
Wat betreft de gestolen auto-onderdelen die onderdeel uitmaakten van de door [gedaagde] overgenomen handelsvoorraad, heeft het volgende te gelden.
2.13.
VbV stelt in haar dagvaarding zelf dat [gedaagde] de onderneming (pas) op 1 januari 2014 is begonnen. Dit spoort met de stellingname van [gedaagde] dat hij de onderhavige onderneming (bestaande uit de handelsnaam, de inventaris, een handelsvoorraad van 300.000 auto-onderdelen en de goodwill) heeft gekocht van een derde en dat hij, [gedaagde] , de onderneming is gaan drijven per 1 januari 2014. Gesteld noch gebleken is dat [gedaagde] als katvanger voor deze derde heeft gefungeerd, dan wel anderszins onder één hoedje heeft gespeeld met deze derde. In zoverre is het verwijt van VbV aan [gedaagde] dat op meerdere data voor 1 januari 2014 ook al uit gestolen auto’s afkomstige onderdelen waren aangetroffen op het bedrijfsterrein irrelevant, althans is [gedaagde] in ieder geval niet de persoon aan wie daarvan een verwijt mag worden gemaakt.
[gedaagde] legt voorts een geschrift over waarop staat aangegeven dat hij van 1 december 2009 tot 20 maart 2013 werkzaam was als bouwkundig ingenieur bij een bedrijf elders. Dat ondersteunt zijn stellingen en wijst er niet op dat [gedaagde] zich in pleegt te laten met handel in gestolen waar. VbV heeft geen concrete feiten en/of omstandigheden gesteld die de conclusie kunnen rechtvaardigen dat [gedaagde] niet te goeder trouw was toen hij de handelsvoorraad kocht. Ten aanzien van de auto-onderdelen die deel uitmaakten van de door [gedaagde] verworven handelsvoorraad, kan dan ook niet worden geoordeeld dat [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld. Aan een bewijsopdracht wordt niet toegekomen nu VbV niet heeft voldaan aan haar stelplicht.
2.14.
Dit betekent dat de mogelijkheid dat [gedaagde] niet te goeder trouw heeft gehandeld bij de verwerving van onderdelen die afkomstig zijn uit gestolen auto’s, nog slechts betrekking kan hebben op de auto-onderdelen die hij heeft verworven in de periode vanaf 1 januari 2014, toen [gedaagde] de onderneming zelf is gaan drijven.
2.15.
Dan rijst de vraag wélke auto-onderdelen [gedaagde] heeft verworven in de periode vanaf 1 januari 2014. Dit stelt VbV niet. Zou VbV dit wel stellen dan zou daarover tussen partijen een debat gevoerd kunnen worden waarin aan de orde had kunnen worden gesteld:
- welke prijs heeft [gedaagde] voor deze onderdelen betaald?
- was dit een reële prijs, dan wel een prijs die opvallend laag was zodat eerder een onderzoeksplicht van [gedaagde] kan worden aangenomen?
- is [gedaagde] bekend met de identiteit van de verkoper(s)?
- is de betaling contant geschied dan wel giraal, waardoor de identiteit van de verkoper (gemakkelijker) achterhaald kan worden?
- ging het steeds om dezelfde verkoper, terwijl het om onderdelen van vele verschillende auto’s ging (zodat [gedaagde] mogelijk eerder had moeten begrijpen dat er iets niet in orde was)?
Aan dit alles wordt echter niet toegekomen. Nu er niets relevants is gesteld over de omstandigheden waaronder [gedaagde] de diverse auto-onderdelen inkocht, mag aan [gedaagde] niet het verwijt worden gemaakt dat hij zijn verweer op dit onderdeel onvoldoende heeft onderbouwd. De eis dat gemotiveerd verweer moet worden gevoerd kan pas worden gesteld als er in genoegzame mate is voldaan aan de stelplicht. Ook hier wreekt zich de onjuiste aanname van VbV dat het op zich al onrechtmatig is om onderdelen van auto’s in bezit te hebben waarvan uit nadien verricht onderzoek blijkt dat deze afkomstig zijn uit gestolen auto’s. Nu er geen enkel beeld bestaat over de omstandigheden waaronder [gedaagde] vanaf 1 januari 2014 auto-onderdelen heeft ingekocht die (nadien) afkomstig blijken te zijn uit gestolen auto’s, bestaat ook op dit onderdeel geen aanleiding om VbV toe te laten tot bewijslevering. Daarvoor is ook hier onvoldoende gesteld.
Ook het gegeven dat in het algemeen inderdaad diefstal, heling en ander maatschappelijk ongewenst gedrag in het kader van voertuigcriminaliteit voorkomen en bestreden dienen te worden, welk gegeven de ratio vormt van de hiervoor besproken strafrechtelijke bepalingen, brengt niet mee dat de stelplicht van VbV als eiser in een civiele procedure als de onderhavige verlicht wordt. Het brengt evenmin mee dat de motiveringsplicht ter zake van het verweer van [gedaagde] zodanig verzwaard wordt dat hij ook informatie dient te verschaffen over aspecten als in het begin van deze overweging bedoeld, nu die door VbV niet bij de grondslag van haar vordering zijn betrokken.
2.16.
Het gevorderde zal dan ook worden afgewezen. De vraag of VbV vorderingsgerechtigd is ter zake van alle in geding zijnde auto-onderdelen, behoeft, nu de vordering toch al niet toewijsbaar is, geen bespreking meer.
2.17.
VbV zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van [gedaagde] . Deze kosten worden begroot op € 13.101,-. Dit bedrag bestaat uit:
- € 1.533,- aan griffierecht;
- € 11.568,- aan salaris advocaat (conform de Liquidatietarieven zoals geldend voor vonnissen vanaf 1 mei 2018, 3 punten in totaal, tarief VIII ad € 3.856,- per punt voor een vordering met een geldswaarde, na eiswijziging, van meer dan € 1.000.000,-).

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
wijst het gevorderde af,
3.2.
veroordeelt VbV in de proceskosten van [gedaagde] , tot op heden begroot op
€ 13.101,-,
3.3.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten en in het openbaar uitgesproken op 18 juli 2018.
2517/106