ECLI:NL:RBROT:2018:5947

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
27 juli 2018
Publicatiedatum
20 juli 2018
Zaaknummer
6834326 CV EXPL 18-13968
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling en opzegging van overeenkomst tussen Streya Nederland B.V. en gedaagde

In deze zaak heeft de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Streya Nederland B.V. (hierna: Streya) een vordering ingesteld tegen een gedaagde, die in persoon procedeert. De vordering betreft een bedrag van € 550,74, dat Streya van de gedaagde verlangt, vermeerderd met wettelijke handelsrente en kosten. De vordering is gebaseerd op een overeenkomst die op 3 oktober 2017 telefonisch is gesloten, waarbij de gedaagde een bedrag van € 465,85 aan Streya verschuldigd is voor de plaatsing van een bedrijfspresentatie op de website van Streya. Streya heeft de gedaagde in gebreke gesteld, maar de gedaagde heeft aangevoerd dat hij de overeenkomst op 6 oktober 2017 per aangetekende brief heeft opgezegd. De gedaagde stelt dat deze brief retour is ontvangen omdat deze niet is afgehaald door Streya.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat het niet in geschil is dat indien de gedaagde de overeenkomst tijdig heeft opgezegd, hij niets aan Streya verschuldigd is. De gedaagde heeft bewijsstukken overgelegd waaruit blijkt dat hij de opzegging op de juiste wijze heeft verzonden. De kantonrechter heeft echter ook opgemerkt dat het aan de gedaagde is om aan te tonen dat de opzegging tijdig aan Streya is aangeboden. De gedaagde is opgeroepen om bewijs te leveren dat de aangetekende brief daadwerkelijk aan Streya is aangeboden, en de zaak is aangehouden voor verdere behandeling.

De beslissing van de kantonrechter houdt in dat de gedaagde de gelegenheid krijgt om met bewijsstukken aan te tonen dat de opzegging tijdig is aangeboden. De gedaagde moet zich uiterlijk op 23 augustus 2018 ter rolzitting uitlaten over de wijze waarop hij aan deze bewijsopdracht wil voldoen. De verdere beslissing is aangehouden, wat betekent dat de zaak nog niet definitief is afgedaan.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Zaaknummer: 6834326 CV EXPL 18-13968
Uitspraak: 27 juli 2018
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
STREYA NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Opmeer,
eiseres bij exploot van dagvaarding van 29 maart 2018,
gemachtigde: mr. J.H.E. de Beer (DAS) te Amsterdam,
tegen
[gedaagde], handelende onder de naam
[handelsnaam],
wonende te [plaatsnaam],
gedaagde,
procederend in persoon.
Partijen worden hierna verder aangeduid als “Streya” en “[gedaagde]”.

1.Het verloop van de procedure

1.1
Het procesverloop blijkt uit de volgende processtukken:
 de dagvaarding, met producties;
 de aantekeningen van de griffier van de ter rolzitting van 1 mei 2018 door [gedaagde] mondeling gegeven reactie alsook de daarbij door hem overgelegde producties;
 de conclusie van repliek, met producties;
 de schriftelijke reactie van 27 juni 2018 van [gedaagde].
1.2
De datum van de uitspraak van dit vonnis is door de kantonrechter bepaald op heden.

2.Het geschil

2.1
Streya heeft gevorderd bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] te veroordelen aan haar te betalen € 550,74, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente over € 465,85 vanaf 21 maart 2018 tot aan de dag der algehele voldoening, met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van de procedure.
2.2
Aan die vordering heeft Streya -samengevat en voor zover nu van belang- ten grondslag gelegd dat [gedaagde] ondanks aanmaning in gebreke is gebleven met betaling van hetgeen hij uit hoofde van een op 3 oktober 2017 telefonisch tussen partijen gesloten overeenkomst met betrekking tot de plaatsing van een bedrijfspresentatie van [gedaagde] op haar website aan Streya verschuldigd is geworden. Het betreft € 465,85 aan hoofdsom. Naast dat bedrag en de wettelijke (handels)rente in de zin van artikel 6:119a BW daarover, door Streya berekend op € 15,01 tot 21 maart 2018, maakt Streya jegens [gedaagde] aanspraak op € 69,88 als vergoeding voor buitengerechtelijke kosten.
2.3
[gedaagde] heeft -ook samengevat en voor zover nu van belang- aangevoerd dat hij, conform de algemene voorwaarden, bij aangetekende brief van 6 oktober 2017, door hem verzonden op 7 oktober 2017, de overeenkomst heeft opgezegd. Op 27 oktober 2017 heeft hij die brief retour ontvangen omdat deze niet was opgehaald, hetgeen voor rekening van Streya komt.
2.4
Op hetgeen partijen overigens naar voren hebben gebracht, wordt hierna teruggekomen.

3.De beoordeling

3.1
Vooropgesteld wordt dat niet in geschil is dat indien juist is dat [gedaagde] de overeenkomst, naar hij heeft gesteld maar Streya heeft betwist, reeds op 7 oktober 2017 per aangetekende brief (overeenkomstig de voorwaarden) heeft opgezegd, hij niets aan Streya is verschuldigd.
3.2
[gedaagde] heeft ter adstructie van zijn verweer een schriftelijke opzegging van 6 oktober 2017 aan Streya overgelegd alsook stukken van PostNL waaruit blijkt dat op 7 oktober 2017 een aangetekende brief aan Streya werd verzonden en dat die brief aan hem retour is gestuurd omdat deze niet is afgehaald op de desbetreffende PostNL-locatie. In reactie hierop heeft Streya gesteld dat het aangetekende stuk haar nooit is aangeboden terwijl ook niet vaststaat dat de envelop de opzegbrief van 6 oktober 2017 bevatte. Zij heeft de door [gedaagde] gestelde opzegging niet ontvangen en daarop dus ook niet kunnen reageren, aldus Streya.
3.3
Uitgangspunt is, zo blijkt uit artikel 3:37 lid 3 BW, dat een tot een bepaalde persoon gerichte verklaring, zoals in dit geval een opzeggingsbrief, om haar werking te hebben, die persoon moet hebben bereikt. Daarbij geldt dat indien het niet-bereiken het gevolg is van omstandigheden die de geadresseerde betreffen en die rechtvaardigen dat die het nadeel draagt, de verklaring ook haar werking heeft. Van zo’n situatie is onder meer sprake indien de geadresseerde een bericht van PostNL ontvangt dat er een aangetekende brief voor haar klaarligt maar vervolgens nalaat die brief (tijdig) op te halen bij een PostNL-locatie.
3.4
Met betrekking tot aangetekende brieven geldt naar vaste jurisprudentie dat het bij (voldoende) betwisting in beginsel aan de afzender ([gedaagde]) is te bewijzen dat hij de brief aangetekend en naar het juiste adres heeft verzonden en bovendien aannemelijk te maken dat de brief (tijdig) aan de geadresseerde is aangeboden op de wijze die daartoe ter plaatse van bestemming is voorgeschreven (bijvoorbeeld doordat een afhaalbericht als hiervoor bedoeld in de brievenbus van de geadresseerde is achtergelaten).
3.5
Uit de door [gedaagde] overgelegde en door Streya in zoverre niet betwiste stukken blijkt dat hij op 7 oktober 2017 een aangetekend stuk aan het adres van Streya heeft gezonden en dat dit een aantal weken nadien aan hem is geretourneerd omdat het aangetekend stuk niet door Streya was afgehaald. De kantonrechter heeft voorts geen (enkele) aanleiding om aan te nemen dat het aangetekende stuk, naar Streya heeft gesuggereerd, iets anders bevatte dan de door [gedaagde] overgelegde opzegbrief van 6 oktober 2017. Dat betekent dat thans vaststaat dat [gedaagde] de opzegbrief aangetekend en naar het juiste adres van Streya heeft verzonden.
3.6
Het geschil spitst zich dan ook toe op (het antwoord op) de vraag of het aangetekende stuk (tijdig) aan Streya is aangeboden op de wijze die daartoe ter plaatse van bestemming is voorgeschreven (bijvoorbeeld door achterlating van een afhaalbericht als hiervoor bedoeld), hetgeen, gezien de betwisting van Streya op dit punt, aan [gedaagde] is aannemelijk te maken. Daarbij valt bijvoorbeeld te denken aan aanvullende (administratieve) bescheiden (uit het systeem) van PostNL waaruit dit blijkt. Op de voet van artikel 150 Rv wordt [gedaagde] op dit onderdeel tot bewijslevering toegelaten.
3.7
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

4.De beslissing

De kantonrechter:
 stelt [gedaagde] in de gelegenheid om met alle middelen rechtens aannemelijk te maken dat het aangetekende stuk (tijdig) aan Streya is aangeboden op de wijze die daartoe ter plaatse van bestemming is voorgeschreven;
 bepaalt dat:
 [gedaagde] zich ter rolzitting van
donderdag 23 augustus 2018 te 14.30 uur(bij voorkeur schriftelijk) dient uit te laten of, en zo ja op welke wijze, hij aan deze bewijsopdracht wil voldoen;
 indien hij dat wil doen door (nadere) schriftelijke bewijsstukken, hij die dan, voor zoveel mogelijk, dadelijk in het geding moet brengen;
 indien hij getuigen wenst voor te brengen, hij opgave moet doen van de naam en woonplaats van de door hem voor te brengen getuige(n) en van zijn verhinderdata en die van de getuige(n) voor de dan komende drie maanden; [gedaagde] zal te zijner tijd zelf hebben zorg te dragen voor behoorlijke oproeping van de getuige(n);
 ook Streya op deze rolzitting de gelegenheid heeft opgaaf te doen van haar eventuele verhinderdata voor de dan komende drie maanden;
 bepaalt voorts dat eventuele schriftelijke reacties van partijen
uiterlijk de dag vóór genoemde rolzitting om 12 uurin tweevoud ter griffie ontvangen dienen te zijn; ook is het mogelijk de schriftelijke reactie op de rolzitting zelf in te dienen, maar dan dient rekening te worden gehouden met een wachttijd;
 houdt verder iedere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.H. Kemp-Randewijk en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
654