ECLI:NL:RBROT:2018:5944

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
1 augustus 2018
Publicatiedatum
20 juli 2018
Zaaknummer
C/10/543460 / HA ZA 18-88
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van vordering uit zakelijke kredietovereenkomst en de gevolgen van het niet melden van beëindiging bedrijfsactiviteiten

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 1 augustus 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen ING Bank N.V. en een gedaagde, die zijn bedrijfsactiviteiten had beëindigd zonder dit aan de bank te melden. De rechtbank oordeelde dat de vordering van ING op de gedaagde niet was verjaard, ondanks het beroep van de gedaagde op verjaring. De kredietovereenkomst was op 6 augustus 2007 gesloten, en de gedaagde had op 12 maart 2008 zijn bedrijfsactiviteiten gestaakt. ING had de kredietfaciliteit op 24 februari 2011 opgezegd, maar de gedaagde betwistte de ontvangst van deze opzeggingsbrief. De rechtbank oordeelde dat de verjaringstermijn was verlengd omdat de gedaagde opzettelijk het bestaan van de schuld had verborgen door zijn bedrijfsactiviteiten niet te melden. De rechtbank concludeerde dat de vordering van ING op het moment van de dagvaarding op 18 december 2017 nog niet was verjaard. De rechtbank heeft de gedaagde veroordeeld tot betaling van € 30.553,83 en € 1.210 aan buitengerechtelijke incassokosten, alsook in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/543460 / HA ZA 18-88
Vonnis van 1 augustus 2018
in de zaak van
naamloze vennootschap
ING BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres,
advocaat mr. A.M. van Heest te Rotterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. S. Kranendonk te Dordrecht.
Partijen zullen hierna ING en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding bij de kantonrechter van 18 december 2017 met producties;
  • het antwoord van gedaagde;
  • het vonnis van de kantonrechter van deze rechtbank van 18 januari 2018 waarbij de zaak is
verwezen naar de rolzitting van de handelskamer;
  • het oproepingsbrief van de rechtbank van 28 maart 2018 voor de comparitie van partijen;
  • de (aanvullende) conclusie van antwoord met producties;
  • de brief namens ING van 5 juni 2018 met aanvullende producties;
  • het proces-verbaal van comparitie van 18 juni 2018.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
ING en [gedaagde] hebben op 6 augustus 2007 een overeenkomst gesloten op grond waarvan ING aan [gedaagde] een krediet in rekening-courant heeft verleend tot een bedrag van maximaal € 15.000 (hierna: de kredietovereenkomst). Op 4 december 2007 is het verleende krediet verhoogd naar een bedrag van maximaal € 25.000.
2.2
Op de kredietovereenkomst zijn van toepassing verklaard de ‘Algemene Bepalingen van Kredietverlening’ en de ‘Voorwaarden en overige regelingen’.
2.3.
In artikel 11 lid 1 van de Algemene Bepalingen van kredietverlening wordt
onder meer vermeld:
11.1
De kredietfaciliteit eindigt automatisch en alle bedragen uit hoofde van de Overeenkomst zijn verschuldigd, zijn terstond en ineens opeisbaar zonder dat enige ingebrekestelling is vereist, indien één van de volgende gebeurtenissen zich voordoet:
(…)
De Kredietnemer beëindigt zijn bedrijfs- of beroepsactiviteiten of wijzigt zijn bedrijfs- of beroepsactiviteiten aanmerkelijk (…)
De Kredietnemer zal de Bank onverwijld op de hoogte stellen indien één van de genoemde gebeurtenissen zich voordoet of zich naar alle waarschijnlijkheid zal voordoen.
2.4.
Artikel 21 van de ‘Voorwaarden en overige regelingen’ luidt:
Indien de cliënt na ingebrekestelling tekortschiet in de nakoming van enige verplichting jegens de bank, is de bank bevoegd haar vorderingen op de cliënt door opzegging onmiddellijk opeisbaar te maken. Zodanige opzegging dient schriftelijk te geschieden en de renden van opzegging te vermelden.
2.5.
ING heeft een brief van 24 februari 2011 in het geding gebracht die namens haar is geschreven en is gericht aan [gedaagde] . In deze brief staat onder meer vermeld:
“Uit een recent uittreksel uit het handelsregister is gebleken dat u de bedrijfsactiviteiten (…) met ingang van 12 maart 2008 heeft gestaakt zonder dat daarbij algehele aflossing van de door ING verleende kredietfaciliteit heeft plaatsgevonden.
Overeenkomstig de Algemene Bepalingen van Kredietverlening, in het bijzonder artikel 11.1, is hiermee de kredietverlening automatisch geëindigd en ineens opeisbaar zonder dat daarvoor enige ingebrekestelling is vereist. Om die reden zijn wij namens de ING genoodzaakt om de aan u verleende kredietfaciliteit bij dezen en met onmiddellijke ingang op te zeggen.”
2.6.
Tussen ING en [gedaagde] is in augustus 2013 een verstekvonnis gewezen. In die procedure heeft ING ter zake van onderhavige kredietovereenkomst betaling van een bedrag van € 500 gevorderd, hetgeen is toegewezen. Deze deelbetaling is door [gedaagde] voldaan.

3.Het geschil

3.1.
ING vordert om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] te veroordelen tot betaling van € 31.763,83 te vermeerderen met de overeengekomen kredietvergoeding op basis van samengestelde interest, gerekend vanaf de dag der dagvaarding tot de dag der algehele voldoening, dit alles echter met uitzondering van de berekening van interest over (nog openstaande) buitengerechtelijke kosten en met inachtneming van het rentepercentage dat conform de wet maximaal is toegestaan.
3.2.
ING legt aan haar vordering nakoming van de betalingsverbintenis uit de kredietovereenkomst ten grondslag. Het openstaande debetsaldo (inclusief rente tot aan de dagvaarding) ad € 30.553,83 is op grond van de toepasselijke algemene bepaling geheel en ineens opeisbaar geworden. Daarnaast vordert ING een bedrag van € 1.210 ter zake van buitengerechtelijke incassokosten.
3.3.
[gedaagde] doet een beroep op verjaring. Schade stelt dat op grond van artikel 11 lid 1 van de Algemene Bepalingen de vordering opeisbaar is geworden toen hij op 12 maart 2008 zijn bedrijfsactiviteiten heeft gestaakt. De vordering is volgens hem op 13 maart 2013 verjaard.

4.De beoordeling

4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat een kredietovereenkomst is gesloten op grond waarvan per 18 december 2017 een debetsaldo bestaat (inclusief rente) van € 30.553,83. De vordering van ING is toewijsbaar, tenzij het beroep op verjaring slaagt.
4.2.
Voor de beoordeling van het beroep op verjaring is van belang vast te stellen wanneer de vordering van ING opeisbaar is geworden en dus wanneer de verjaringstermijn van vijf jaar is aangevangen.
4.3.
Op grond van artikel 3:313 BW begint de termijn van verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verplichting om te geven of te doen met de aanvang van de dag, volgende op die waarop de onmiddellijke nakoming kan worden gevorderd.
Op grond van artikel 11 lid 1 van de Algemene Bepalingen kon ING vanaf 13 maart 2008 betaling vorderen van alle bedragen die uit hoofde van de kredietovereenkomst verschuldigd waren. Het standpunt van ING dat de vordering pas opeisbaar is geworden met de opzegging van de kredietovereenkomst op grond van artikel 21 van de ‘Voorwaarden en overige regelingen’ wordt niet gevolgd nu artikel 21 een algemene regeling geeft voor een tekortkoming van een cliënt en artikel 11.1 specifiek ziet op de situatie dat de bedrijfsactiviteiten zijn gestaakt (waar ING in haar brief van 24 februari 2011 overigens ook zelf naar verwijst). De verjaringstermijn is aldus op 13 maart 2008 aangevangen.
4.4.
[gedaagde] heeft gemotiveerd betwist de opzeggingsbrief van 24 februari 2011 te hebben ontvangen, waardoor niet vast staat dat de verjaringstermijn met deze brief is gestuit. De ontvangst van deze brief kan echter in het midden gelaten worden gelet op het volgende:
4.5.
Op grond van de Algemene Bepalingen was [gedaagde] gehouden om mededeling aan ING te doen over de beëindiging van zijn bedrijfsactiviteiten. Als onweersproken staat vast dat [gedaagde] dit niet heeft gedaan. Op grond van artikel 3:321 lid 1 aanhef onder f BW bestaat een grond voor verlenging van de verjaring tussen de schuldeiser en zijn schuldenaar wanneer laatstgenoemde opzettelijk het bestaan van de schuld of de opeisbaarheid daarvan verborgen houdt. Het gaat hier om het opzettelijk verborgen houden van de (rechts)feiten die de grond vormen voor het bestaan van de vordering (HR 1 november 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE7347:NJ 2002/600). Doordat [gedaagde] geen mededeling aan ING heeft gedaan van het beëindigen van zijn bedrijfsactiviteiten terwijl hij daar contractueel toe gehouden was en dit feit grond vormde voor de opeisbaarheid van de vordering, bestaat er grond voor verlenging van de verjaringstermijn. De achterliggende gedachte van de verlengingsgrond is dat de verjaring niet mag lopen ten nadele van degene die zich niet tegen de verjaring kan verweren. ING kon dat wel (kort voor) 24 februari 2011 nu zij in de brief van die datum heeft geschreven dat zij ‘recent’ op de hoogte was geraakt van de beëindiging van de bedrijfsactiviteiten. Rekening houdende met de verlenging van de verjaringstermijn is deze effectief aangevangen (kort voor) 24 februari 2011.
4.6.
[gedaagde] heeft ter zitting verklaard dat hij kort voor het aanhangig maken van de eerdere gerechtelijke procedure bekend is geraakt met de opeising van het krediet en dat hij de inleidende dagvaarding in die procedure op 26 juli 2013 heeft ontvangen. Deze dagvaarding moet worden aangemerkt als een stuitingshandeling. Deze stuiting is tijdig geweest (immers binnen vijf jaar na februari 2011) en heeft tot gevolg gehad dat op
26 juli 2013 een nieuwe verjaringstermijn van vijf jaar is gaan lopen. Op het moment dat onderhavige procedure aanhangig is gemaakt (18 december 2017) was de vordering dus nog niet verjaard. Het verweer van [gedaagde] wordt niet gehonoreerd.
4.7.
Nu de hoogte van de vordering ad € 30.553,83, de contractuele rente en de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten ad € 1.210 niet zijn weersproken, zullen deze vorderingen worden toegewezen.
4.8.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van ING worden begroot op:
- dagvaarding € 101,05
- griffierecht € 1.950,00
- salaris advocaat €
1.390,00(2 punten × tarief € 695,00)
Totaal € 3.441,05

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan ING te betalen een bedrag van € 30.553,83 (zegge: dertigduizend vijfhonderd drieënvijftig euro en drieëntachtig eurocent) te vermeerderen met de overeengekomen kredietvergoeding op basis van samengestelde interest, gerekend vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
5.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan ING te betalen een bedrag van € 1.210 (zegge: twaalfhonderd en tien euro) ter zake van buitengerechtelijke incassokosten te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf de dag der dagvaarding;
5.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van ING tot op heden begroot op € 3.441,05 (zegge: drieduizend vierhonderd eenenveertig euro en vijf eurocent);
5.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. D. van Dooren en in het openbaar uitgesproken op 1 augustus 2018.
2457/2294