ECLI:NL:RBROT:2018:5870

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
19 juli 2018
Publicatiedatum
19 juli 2018
Zaaknummer
10/960436-16
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak voor deelneming aan een organisatie met terroristisch oogmerk in de Pride-zaken

Op 19 juli 2018 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die niet aanwezig was tijdens de zittingen. De verdachte, geboren in [geboorteplaats verdachte] op [geboortedatum verdachte], was niet ingeschreven in de basisregistratie en had geen bekende woon- of verblijfplaats in Nederland. De rechtbank heeft geconstateerd dat de verdachte zich in een strijdgebied in Syrië en/of Irak bevond en niet op de terechtzittingen is verschenen. De officier van justitie had gevorderd tot bewezenverklaring van de tenlastelegging en een gevangenisstraf van zes jaren. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de verdachte niet op de hoogte was van de tegen hem ingestelde strafvervolging en dat de inspanningen van de officier van justitie om de verdachte te bereiken onvoldoende waren om de berechting zonder zijn aanwezigheid te rechtvaardigen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte niet ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van zijn aanwezigheidsrecht en dat er geen bewijs was dat hij deel uitmaakte van een terroristische organisatie. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten, omdat de bewijsvoering niet voldeed aan de eisen van het Wetboek van Strafvordering. De zaak is van groot maatschappelijk belang, maar de rechtbank kon niet vaststellen dat de verdachte daadwerkelijk deelnam aan de terroristische organisatie.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 1
Parketnummer: 10/960436-16
Datum uitspraak: 19 juli 2018
Verstek
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[naam verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats verdachte] op [geboortedatum verdachte] ,
niet ingeschreven in de basisregistratie personen en zonder bekende feitelijke woon- of
verblijfplaats in Nederland.

1.Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 23 maart 2017, 22 juni 2017, 30 januari 2018 en 5 juli 2018.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3.Eis officier van justitie

De officieren van justitie mrs. L.B. Haneveld en J.F. de Boer (hierna: de officier van justitie) hebben gevorderd:
  • bewezenverklaring van het tenlastegelegde;
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren;
  • de gevangenneming van de verdachte.

4.Aanwezigheidsrecht

Uit het dossier komt naar voren dat de verdachte gedurende de periode waarin de zittingen plaatsvonden zich in het strijdgebied in Syrië en/of Irak heeft bevonden. Hij is op geen van de terechtzittingen verschenen.
De rechtbank stelt voorop dat het aanwezigheidsrecht één van de meest fundamentele rechten van een verdachte is, dat valt binnen het in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) verankerde recht op een eerlijk proces. Uitgangspunt is dan ook dat zoveel mogelijk in het werk wordt gesteld om de verdachte ter terechtzitting aanwezig te laten zijn. Zeker indien de verdachte heeft aangegeven bij zijn berechting aanwezig te willen zijn of wanneer hij (in het buitenland) is gedetineerd, kunnen belangen van slachtoffers of het algemene belang van een berechting binnen redelijke termijn niet opwegen tegen het aanwezigheidsrecht, ook niet als de verdachte wel aanwezig is geweest bij een eerdere procedure (EHRM 14 februari 2017, appl. no. 30749/12, Hokkeling v. The Netherlands, r.o. 62).
Toch behoort berechting buiten aanwezigheid van de verdachte tot de mogelijkheden. Uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens valt, kort samengevat, af te leiden dat een berechting buiten de aanwezigheid van de verdachte niet in strijd is met artikel 6 van het EVRM indien de verdachte ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van zijn aanwezigheidsrecht dan wel zich onttrekt aan berechting. In dat laatste geval is in elk geval wel vereist dat de verdachte op de hoogte is van de tegen hem ingestelde strafvervolging en de autoriteiten zich in het bijzonder hebben ingespannen om de verdachte op de hoogte te brengen van de lopende procedure.
De rechtbank oordeelt als volgt.
De verdachte heeft geen afstand gedaan van zijn aanwezigheidsrecht. De rechtbank kan niet met voldoende mate van zekerheid vast stellen dat de verdachte op de hoogte is van de tegen hem ingestelde strafzaak. De volgende vraag is of zich een situatie voordoet die gelijk is aan een onttrekking aan berechting.
Indien, zoals naar Nederlands recht, berechting buiten aanwezigheid van de verdachte mogelijk is, zal in het uiterste geval moeten worden aanvaard dat een strafgeding buiten aanwezigheid van de verdachte wordt gevoerd, ook als niet vast staat dat de verdachte van het bestaan van het geding op de hoogte is. Die consequentie wordt in elk geval aanvaard als de verdachte, die mede door eigen toedoen onvindbaar is, voldoende mogelijkheden zijn geboden om bij zijn strafzaak aanwezig te zijn, omdat andere, zwaarwegende belangen de doorslag geven. Daarbij kan worden gedacht aan het belang dat de samenleving heeft bij openbare berechting binnen redelijke termijn en aan belangen van slachtoffers, familieleden van de verdachte of anderen.
De zaak tegen de verdachte is viermaal aangebracht. Op basis van de (processen-verbaal over de) pogingen tot uitreiking van de dagvaarding en oproepingen kan worden vastgesteld dat de verdachte beweerdelijk is afgereisd naar een strijdgebied, waaruit hij niet wilde terugkeren, dan wel terugkeer op zijn minst genomen moeilijk zou zijn. De rechtbank constateert verder dat de officier van justitie aan zijn inspanningsverplichting om contact te krijgen met de verdachte inhoud heeft gegeven
in de eerste plaatsdoor meermalen via het sociale medium Facebook, gericht op Mosul in Irak, advertenties te sturen met als inhoud dat Nederlandse strijders in het desbetreffende gebied strafrechtelijk worden vervolgd en aanduiding van de mogelijkheid om kennis te nemen van de precieze inhoud van de dagvaarding. Dit bericht is vele malen gedeeld en aangenomen mag worden dat dit in brede kring van betrokkenen, waartoe ook de verdachte beweerdelijk behoort, bekend is geworden;
in de tweede plaatsdoor met behulp van bekende Facebook, Instagram, e-mail, telefoon en/of Skypegegevens te trachten met de verdachte in contact te komen. De oproeping voor de zitting van 22 juni 2017 werd verstuurd via een hotmailaccount op naam van de verdachte en via de applicatie Telegram naar een nummer dat aan de verdachte werd toegeschreven. Het e-mailaccount bleek nog actief te zijn en de berichten via Telegram werden gelezen.
In de laatste plaatswerd getracht de verdachte te bereiken door de dagvaarding en oproepingen via andere personen, in het bijzonder familieleden, aan de verdachte te laten sturen. Wat dit laatste betreft merkt de rechtbank op dat de dagvaarding op 6 maart 2017 aan een broer van de verdachte is uitgereikt en dat deze heeft verklaard dat een lid van de familie nog contact had met de verdachte. Verdachtes broer zou aan die persoon vragen de dagvaarding ter kennis te brengen van de verdachte. Op 28 april 2017 werd getracht de oproeping voor de zitting van 5 juli 2018 uit te reiken aan de zus dan wel de zwager van de verdachte. Laatstgenoemde verklaarde dat de familie sinds oktober 2016 niets meer van de verdachte hadden vernomen en dat men ervan uitging dat hij was overleden. Op 23 mei 2018 werd getracht de oproeping voor de zitting van 5 juli 2018 uit te reiken aan de zus van de verdachte. Zij weigerde de oproeping in ontvangst te nemen. De rechtbank is van oordeel dat de officier van justitie aldus in voldoende mate aan zijn inspanningsverplichting heeft voldaan.
Er staan daarnaast zwaarwegende belangen op het spel. De officier van justitie verwijt de verdachte dat hij heeft deelgenomen aan een terroristische organisatie in Syrië en/of Irak. Dit soort feiten vormt een ernstige verstoring van de rechtsorde; zij hangen direct samen met een van de grootste uitdagingen waarvoor Nederland en andere landen in Europa zich zien gesteld, namelijk de opvang van mensen uit die regio die vluchten voor oorlogsgeweld. Het is maatschappelijk gezien van groot belang dat in deze zaken zichtbaar recht wordt gedaan.
De rechtbank oordeelt op grond van het bovenstaande, dat de afwezigheid van de verdachte bij de behandeling van de strafzaak moet worden gelijkgesteld aan de zaken waarin de verdachte zich aan de berechting onttrekt, nu hij kennelijk welbewust naar een strijdgebied is afgereisd, daar voor de justitiële autoriteiten, hoewel die zich in het bijzonder hebben ingespannen om de dagvaarding en oproepingen uit te reiken, onbereikbaar is, er aanwijzingen zijn dat hij mogelijk toch op de hoogte is geraakt van de tegen hem ingestelde strafvervolging en de openbare berechting in deze zaak een zwaarwegend, maatschappelijk belang vormt. De zaak zal derhalve bij verstek worden afgedaan.

5.Vrijspraak

5.1
Algemeen
Voor strafbare deelneming aan een organisatie met een terroristisch oogmerk als bedoeld in artikel 140a Sr is vereist dat de verdachte weet, in de zin van onvoorwaardelijk opzet, dat de organisatie het oogmerk heeft het plegen van terroristische misdrijven. Uit jurisprudentie volgt dat van deelneming aan een criminele (terroristische) organisatie sprake is indien een betrokkene behoort tot het samenwerkingsverband en een aandeel heeft in, dan wel ondersteuning biedt aan, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie. Elke bijdrage aan een organisatie kan strafbaar zijn. Een dergelijke bijdrage kan bestaan uit het (mede)plegen van enig misdrijf, maar ook uit het verrichten van hand- en spandiensten, en (dus) het verrichten van handelingen die op zichzelf niet strafbaar zijn, zolang van bovenbedoeld aandeel of ondersteuning kan worden gesproken. Indien vast staat dat de verdachte deel heeft uitgemaakt van een organisatie met het oogmerk tot het plegen van terroristische misdrijven, staat daarmee ook vast dat hij een aandeel heeft gehad in de verwezenlijking van het terroristische oogmerk (rechtbank Rotterdam, 23 maart 2017, ECLI:NL:RBROT:2017:2258). Dit geldt eens te meer nu een organisatie met het oogmerk tot het plegen van terroristische misdrijven, anders dan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven zonder meer, geen legitiem doel kan hebben en derhalve ook geen activiteiten die op zichzelf legitiem kunnen zijn. Daarom bestaat in dit soort gevallen geen noodzaak om te onderscheiden tussen verschillende vormen van deelneming. Dat betekent evenwel niet, dat het enkele verblijven en vestigen in het strijdgebied dat onder controle staat van een organisatie met het oogmerk tot het plegen van terroristische misdrijven meebrengt dat de verdachte ook deelneemt aan die organisatie. Anders gezegd, burgerschap onder de macht van een terroristische organisatie brengt niet automatisch lidmaatschap van die organisatie mee (rechtbank Rotterdam, 13 november 2017, ECLI:NL:RBROT:2017:8858).
Het bovenstaande brengt mee, dat voor bewijs van strafbare deelname aan een organisatie met een terroristisch oogmerk, dat wil zeggen aan de Islamitische Staat (IS) of haar voorgangers dan wel aan Jabhat al-Nusra (JaN) of de opvolgende organisaties, bewijs van aanwezigheid in de desbetreffende strijdgebieden niet volstaat. Er dient aanvullend bewijs te zijn in de vorm van bijvoorbeeld een afbeelding of een (telefoon)gesprek waaruit ondubbelzinnig blijkt dat de verdachte deelneemt aan een dergelijke organisatie. Daartoe kan ook behoren een schriftelijk bescheid inhoudende een verklaring van een anonieme informant van de algemene inlichtingen en veiligheidsdienst, mits wordt voldaan aan de eisen van artikel 344a van het Wetboek van Strafvordering. Deze bepaling eist dat het bewijs niet uitsluitend of in beslissende mate op dat schriftelijke bescheid mag steunen (eerste lid), de bewezenverklaring (dus) in belangrijke mate steun vindt in andersoortig bewijsmateriaal en door of namens de verdachte niet op enig moment in het geding de wens te kennen is gegeven om de anonieme persoon te ondervragen of te doen ondervragen (derde lid). Daaraan voegt de rechtbank nog toe dat zij met buitengewone voorzichtigheid dient om te gaan met dergelijke verklaringen. Dit betekent, dat de rechtbank slechts acht zal slaan op verklaringen van een anonieme informant die betrouwbaar wordt geacht en waarin bijzonderheden worden opgegeven, als die steun vinden in overige bewijsmiddelen uit het dossier.
5.2
Bijzonder
Aan de verdachte is tenlastegelegd, kort gezegd, de deelneming aan de terroristische organisaties Islamitische Staat (IS) en/of Jabhat al-Nusra (JaN).
Uit het dossier kan worden afgeleid dat de verdachte aan zijn familie heeft laten weten dat hij in een ziekenhuis in Mosul heeft gewerkt rond 1 februari 2016, toen IS in die stad de macht uitoefende. De broer van de verdachte heeft verklaard dat de verdachte een keer heeft gezegd dat hij bij JaN was aangesloten, maar dat hij ook een keer heeft gezegd dat hij bij IS was.
In het dossier zit aan belastende informatie verder alleen een ambtsbericht van de Algemene inlichtingen en veiligheidsdienst (AIVD) van 22 maart 2017. Dit houdt in dat de verdachte zich heeft aangesloten bij ISIS onder de [naam ] . In een tweede AIVD-ambtsbericht van die datum wordt vermeld dat de verdachte zich voor 1 maart 2016 heeft aangesloten bij ISIS in Irak, een militaire training heeft doorlopen en heeft deelgenomen aan de gewapende strijd. Hij zou in Mosul actief zijn geweest.
De officier van justitie heeft nog aangegeven dat het ambtsbericht steun vindt in de opgegeven locatie bij een twitterbericht van [naam Twitter-account] . De rechtbank gaat hier niet in mee, nu uit het dossier niet blijkt hoe en waarom dit twitterbericht aan de verdachte kan worden toegeschreven.
Hieruit volgt dat de enige bronnen van belastende informatie over verdachtes deelname aan IS worden gevormd door de verdachte zelf en een tweetal ambtsberichten van de AIVD. Onduidelijk is van welke bron(nen) deze AIVD-informatie komt en of deze betrouwbaar wordt/worden geacht. Deze informatie vindt weliswaar bevestiging in het app-bericht van de verdachte dat hij in Mosul is (geweest). Maar nu onduidelijk is wat de oorspronkelijke bron van de ambtsberichten is, valt niet uit te sluiten dat die informatie ook van de verdachte afkomstig is en bijvoorbeeld via diens familie bij de AIVD is terecht gekomen. Daarmee voldoen de ambtsberichten niet aan de onder 5.1 geformuleerde eisen en zijn zij niet bruikbaar voor het bewijs.
Dan blijven slechts over de verklaringen van de verdachte dat hij in Mosul in een ziekenhuis werkte gedurende de periode dat de stad in handen was van IS en dat hij bij JaN en bij IS was. De bewezenverklaring kan ingevolge het bepaalde in artikel 341, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering niet steunen op de enkele verklaring van de verdachte zelf. Deze regel wordt niet doorbroken door de verklaringen van de verdachte door verschillende andere bewijsmiddelen te laten overbrengen. Materieel blijft dan sprake van de verdachte als enkele bron. Nu bevestiging uit een andere bron ontbreekt is het tenlastegelegde niet wettig bewezen. De verdachte wordt daarvan vrijgesproken.

6.Bijlage

De in dit vonnis genoemde bijlage maakt deel uit van dit vonnis.

7.Beslissing

De rechtbank:
verklaart niet bewezen, dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. J.L.M. Boek, voorzitter,
en mrs. J.J. Bade en D.L. Spierings, rechters,
in tegenwoordigheid van R. Meulendijk, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank 19 juli 2018.
De jongste rechter is niet in staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
hij
op één of meerdere tijdstippen in de periode van 01 november 2015 tot en met
20 februari 2017 te Syrië en/of Irak,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
heeft deelgenomen aan een of meer organisatie(s), namelijk Islamitische Staat
(IS), dan wel Islamic State of Iraq and Shaam (ISIS) en/of Islamic State of
Iraq and Levant (ISIL) en/of Tahrir al-Sham (voorheen Jabhat Fateh al-Sham
en/of Jabhat al-Nusra), althans (telkens) een aan IS en/of aan Al Qaida
gelieerde organisatie(s), althans (telkens) (een) organisatie(s) die de
gewapende Jihadstrijd voorstaat/voorstaan, welke organisatie(s) tot oogmerk
had(den) het plegen van terroristische misdrijven, te weten,
A. het opzettelijk brand stichten en/of een ontploffing teweegbrengen,
terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en/of gevaar voor zwaar
lichamelijk letsel en/of levensgevaar voor een ander te duchten is en/of dit
feit iemands dood ten gevolge heeft (zoals bedoeld in artikel 157 Wetboek van
Strafrecht), (te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in
artikel 176a van het Wetboek van Strafrecht) en/of
B. doodslag (te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in
artikel 288a van het Wetboek van Strafrecht) en/of
C. moord (te) begaan met een terroristisch oogmerk (zoals bedoeld in artikel
289 jo. 83 van het Wetboek van Strafrecht) en/of
D. de samenspanning en/of opzettelijke voorbereiding van en/of bevordering tot
eerder vermelde misdrijven (zoals bedoeld in artikel 176a en/of 289a en/of
96 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht) en/of
E. het voorhanden hebben van een of meerdere wapens en/of munitie van de
categorieën II en/of III (zoals bedoeld in artikel 26 lid 1 van de Wet wapens
en munitie) (te) begaan met een terroristisch oogmerk en/of met het oogmerk om
een terroristisch misdrijf voor te bereiden of gemakkelijk te maken (zoals
bedoeld in artikel 55 lid 1 en/of lid 5 van de Wet wapens en munitie)
(artikel 140a Wetboek van Strafrecht)