ECLI:NL:RBROT:2018:5790

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
17 juli 2018
Publicatiedatum
17 juli 2018
Zaaknummer
AWB - 18 _ 126
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag uitkering op grond van de Wet WIA wegens ontbreken verzekeringsplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 19 juli 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een muziekdocent, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (verweerder). Eiseres had een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), welke door verweerder was afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat eiseres op 10 april 2013 niet verzekerd was voor de Wet WIA, omdat zij geen dienstbetrekking had. Verweerder stelde dat eiseres op declaratiebasis werkte en dat er geen sprake was van een gezagsverhouding tussen haar en haar opdrachtgever.

Eiseres voerde aan dat er wel degelijk sprake was van een arbeidsovereenkomst, onderbouwd met verschillende argumenten, zoals de verplichting om persoonlijk arbeid te verrichten en de gezagsverhouding die zij meende te hebben met haar werkgever. De rechtbank oordeelde echter dat de overeenkomst tussen eiseres en haar opdrachtgever niet de intentie had om een arbeidsovereenkomst te sluiten, maar een overeenkomst tot het verrichten van diensten was. De rechtbank concludeerde dat er geen gezagsverhouding bestond en dat eiseres niet voldeed aan de vereisten voor een privaatrechtelijke dienstbetrekking.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 1
zaaknummer: ROT 18/126

uitspraak van de meervoudige kamer van 19 juli 2018 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres,

en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder,
gemachtigde: D. Meijers.

Procesverloop

Bij besluit van 29 augustus 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres om in aanmerking te komen voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) afgewezen.
Bij besluit van 24 november 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juni 2018. Eiseres is verschenen, bijgestaan door de heer [B] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Eiseres heeft met de [opdrachtgever] op
3 september 1998 een overeenkomst voor onbepaalde tijd gesloten waarbij zij zich heeft verbonden om als muziekdocent gitaarles te verzorgen, om te adviseren over (de voortzetting van) de te volgen muziekopleiding en om mee te werken aan het examineren van de leerlingen (de overeenkomst).
1.2
Op 25 augustus 2017 heeft eiseres een uitkering op grond van de Wet WIA aangevraagd. Bij het primaire besluit heeft verweerder deze aanvraag afgewezen, omdat eiseres op 10 april 2013 voor de Wet WIA niet verzekerd was, nu zij geen dienstbetrekking of uitkering op grond van de Werkloosheidswet had.
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit, waarbij het primaire besluit is gehandhaafd, ten grondslag gelegd dat eiseres op 10 april 2013 geen dienstbetrekking bij werkgever had aangezien:
- eiseres niet gehouden was de arbeid zelf te verrichten;
- eiseres betaald werd op declaratiebasis;
- de inkomsten uit arbeid door de belastingdienst zijn aangemerkt als winst uit onderneming;
- werkgever geen loonbelasting/premies volksverzekeringen en premies werknemersverzekeringen heeft ingehouden en;
- er sprake was van een instructiebevoegdheid van werkgever maar niet van het uitoefenen van werkgeversgezag.
3. Eiseres kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en voert - kort samengevat - het volgende aan. Werkgever bediende zich van een schijnconstructie om afdracht van premies en belasting te omzeilen en heeft ten onrechte eiseres geen vast dienstverband aangeboden. Het bestaan van een arbeidsovereenkomst blijkt uit de betaling van
(een constant bedrag aan) loon, de verplichting de bedongen arbeid persoonlijk te verrichten en de tussen eiseres en werkgever aanwezige gezagsverhouding. De arbeidsovereenkomst blijkt verder uit:
- het door werkgever eenzijdig opgelegde honorarium;
- het feit dat eiseres geen VAR-verklaring heeft overgelegd aan de belastingdienst;
- de verplichting de voorgeschreven werktijden en -locatie in acht te nemen;
- de verplichting deel te nemen aan vergaderingen met, en aanwijzingen op te volgen van de schoolleiding;
- de verplichting procedures over rapporten en voortgangsbespreking na te leven;
- het feit dat werkgever vervanging regelde;
- het ontbreken van eigen inbreng wat betreft de organisatie en de contracten met de leerlingen en;
- de bijdrage die eiseres met de bedongen arbeid leverde aan de maatschappelijke doelstellingen van werkgever (het bevorderen van muziekonderwijs in [S] ).
De rechtbank oordeelt als volgt.
4. Tussen partijen is in geschil of verweerder eiseres terecht niet verzekerd heeft geacht voor de Wet WIA, omdat niet is voldaan aan de vereisten voor een privaatrechtelijke dienstbetrekking.
5. Volgens vaste rechtspraak moet voor een privaatrechtelijke dienstbetrekking worden voldaan aan de volgende drie voorwaarden van een arbeidsovereenkomst als bedoeld in artikel 610 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek: een gezagsverhouding, een persoonlijke arbeidsverplichting en een verplichting van de werkgever om de werknemer loon te betalen. Daarbij moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien, en dienen niet alleen de rechten en verplichtingen in ogenschouw te worden genomen die partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stonden, maar dient ook acht te worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun overeenkomst en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Eveneens volgens vaste rechtspraak geldt als maatstaf voor de vraag of sprake is van een gezagsverhouding of kan worden gezegd dat degene die arbeid verricht aan een zeker gezag is onderworpen van de werkgever en dat laatstgenoemde bevoegd is opdrachten en instructies te geven en om controle uit te oefenen op de voortgang en resultaten van het werk.
6.1.
Vooropgesteld moet worden dat uit de overeenkomst niet volgt dat partijen de intentie hebben gehad een arbeidsovereenkomst te sluiten. De overeenkomst is aangegaan als een overeenkomst tot het verrichten van diensten.
6.2.
Voor de vraag of in de verhouding tussen eiseres en [opdrachtgever] sprake was van een gezagsverhouding komt gewicht toe aan artikel 2, onder e, van de overeenkomst. Daaruit volgt dat eiseres zelf verantwoordelijk was voor de inhoud van haar lessen. Dit blijkt ook uit het feit dat werkgever, naar eiseres ter zitting heeft verklaard, geen beoordelingsgesprekken met haar voerde. Het feit dat de schoolleiding uurtarief, werklocatie, werktijden, procedures rondom rapporten en voortgangsbesprekingen vaststelde, eiseres aanwijzingen kon geven en haar kon verplichten deel te nemen aan vergaderingen, doet hier niet aan af. Een nadere regeling van administratie, logistiek en continuïteit van bedrijfsvoering kan immers ook passen binnen een overeenkomst tot het verrichten van enkele diensten (thans: overeenkomst van opdracht) en wijst niet zonder meer op het bestaan van een gezagsverhouding. Bovendien volgt uit artikel 2 van de overeenkomst dat een deel van deze verplichtingen pas kan worden vastgesteld na overleg met eiseres. Ook de omstandigheid dat eiseres zich jegens de belastingdienst als zelfstandig ondernemer heeft gepresenteerd door van haar inkomsten van [opdrachtgever] aangifte te doen als winst uit onderneming past in het beeld dat partijen bij het aangaan van de overeenkomst geen gezagsverhouding voor ogen hadden en dat daarvan bij het uitvoeren van de overeenkomst ook geen sprake was. Hoewel het feit dat [opdrachtgever] bij verhindering van eiseres feitelijk haar vervanging heeft verzorgd meer past binnen het kader van een arbeidsovereenkomst, kan dit niet tot een ander oordeel leiden, nu zo’n vervanging, zoals eiseres heeft bevestigd, slechts zelden voorkwam, zodat hieraan niet veel waarde kan worden gehecht. Dat eiseres met de bedongen arbeid een essentiële bijdrage heeft geleverd aan de maatschappelijke doelstellingen van [opdrachtgever] (het bevorderen van muziekonderwijs [te S] ) is voor het bestaan van werkgeversgezag niet beslissend (zie in vergelijkbare zin de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 21 februari 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC6040). Gelet op het voorgaande is eiseres er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat er sprake was van een gezagsverhouding tussen haar en [opdrachtgever] . Van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen eiseres en [opdrachtgever] was op 10 april 2013 dus geen sprake.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. de Gans, voorzitter, mr. H. Bedee en mr. A.M.E.A. Neuwahl, leden, in aanwezigheid van mr. drs. C.M. Steemers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 juli 2018.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.