ECLI:NL:RBROT:2018:5788

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
17 juli 2018
Publicatiedatum
17 juli 2018
Zaaknummer
AWB - 18 _ 3477
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van een sluiting van een woning op basis van de Opiumwet in het kader van een voorlopige voorziening

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam op 19 juli 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen verzoekster en de burgemeester van de gemeente [a] over de sluiting van haar woning op grond van artikel 13b van de Opiumwet. De burgemeester had op 26 maart 2018 een last onder bestuursdwang opgelegd, waarbij de woning voor een periode van zes maanden gesloten zou worden vanwege het aantreffen van een handelshoeveelheid harddrugs. Verzoekster, die samen met haar dochter in de woning verblijft, heeft tegen dit besluit beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de burgemeester alle relevante feiten en omstandigheden in zijn besluitvorming heeft betrokken, maar heeft ook rekening gehouden met de specifieke situatie van verzoekster en haar dochter. De voorzieningenrechter oordeelt dat sluiting van de woning onevenredig zou zijn, gezien de gevolgen voor de dochter en het gebrek aan alternatieve woonruimte. Daarom heeft de voorzieningenrechter het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het primaire besluit herroepen, waardoor verzoekster en haar dochter in de woning mogen blijven wonen. Tevens is de burgemeester veroordeeld tot vergoeding van griffierechten en proceskosten.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 4
zaaknummers: ROT 18/3477 (verzoek) en ROT 18/3476 (hoofdzaak)
uitspraak van de voorzieningenrechter van 19 juli 2018 op het verzoek om voorlopige voorziening, tevens uitspraak in de hoofdzaak in de zaak tussen
[verzoekster]
[gemachtigde]
en

de burgemeester van de gemeente [a], verweerder,

gemachtigde: mr. L. Tuhuteru.
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[derde partij].

Procesverloop

Bij besluit van 26 maart 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder aan verzoekster een last onder bestuursdwang opgelegd op grond van artikel 13b van de Opiumwet, in de vorm van sluiting van de woning op het [adres], voor een periode van zes maanden.
Bij besluit van 27 juni 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoekster tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Verzoekster heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Ook heeft verzoekster de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juli 2018. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld van P.J. Kolijn.

Overwegingen

1.1.
Indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
1.2.
In artikel 8:86, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien het verzoek om voorlopige voorziening wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, hij onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak.
2. De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval de feiten en omstandigheden geen nader onderzoek vergen, zodat geen beletsel bestaat voor toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb.
3. Verzoekster is huurster van de woning en verblijft daar samen met haar (thans) vijfjarige dochter. Op 8 februari 2018 heeft naar aanleiding van een strafrechtelijk onderzoek een inval in de woning plaatsgevonden. Daarbij is de woning doorzocht en zijn verzoekster en [ex-partner], aangehouden. Verzoekster is na drie dagen vrijgelaten. De ex-partner verblijft nog in detentie. Tijdens de huisdoorzoeking zijn de volgende zaken aangetroffen en in beslag genomen:
  • Een doorgeladen revolver, in de kast op de kinderkamer;
  • Diverse munitie, waaronder 29 patronen van het merk Smith and Wesson;
  • 136 volle gripzakjes;
  • 2 zakjes witte poeder, vermoedelijk cocaïne, in een dvd-doosje van een kinderfilm;
  • Lege ponypacks en met drugs gevulde ponypacks;
  • Meer dan 100 gram cocaïne;
  • Meer dan 50 patronen voor verschillende vuurwapens.
4. Verweerder heeft in de aangetroffen zaken aanleiding gezien de sluiting van de woning voor de duur van zes maanden te bevelen. In het bestreden besluit heeft verweerder, met verwijzing naar het advies van 12 juni 2018 van de commissie van advies voor de bezwaarschriften, deze beslissing gehandhaafd.
5. Verzoekster betoogt dat verweerder niet bevoegd is de woning te sluiten, dan wel niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik kan maken. Daartoe stelt zij dat geen sprake is van overlast of drugshandel vanuit de woning en dat de woning niet bekend is als drugspand. Haar ex-partner is geen huurder meer van de woning en zal daar ook niet meer terugkeren. Verzoekster wist niet van de aangetroffen drugs, wapens en munitie. Zij is niet als verdachte aangemerkt en kort na haar aanhouding weer vrijgelaten. Haar kan daarom niets worden verweten. De sluiting van de woning betekent inmenging in het bij artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) beschermde recht op familie- en privéleven en heeft voor verzoekster en haar dochter onevenredige en zeer ingrijpende gevolgen. Als de woning wordt gesloten en verzoekster niet zelf passende vervangende woonruimte vindt, komen zij en haar dochter op straat te staan. Dit betekent dat zij door tussenkomst van Jeugdbescherming Rotterdam-Rijnmond (JBRR) zullen worden gescheiden. Een dergelijke situatie is, ook volgens alle betrokken hulpverlenende instanties, niet in het belang van het kind. Het bestreden besluit is daarmee in strijd met het Internationaal Verdrag voor de rechten van het kind (IVRK). In dit verband beroept verzoekster zich op de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 8 mei 2018 (ECLI:NL:RBROT:2018:3718). Verweerder had volgens haar dan ook met een minder ingrijpende maatregel moeten volstaan.
6.1.
Op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is verweerder bevoegd, voor zover van belang, tot het opleggen van een last onder bestuursdwang indien in een woning middelen als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig zijn. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling), zoals de uitspraak van 11 december 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:2362), kan als uitgangspunt gelden dat bij aanwezigheid van meer dan 0,5 g harddrugs (het door het openbaar ministerie gehanteerde criterium voor eigen gebruik) de aangetroffen hoeveelheid harddrugs in beginsel (mede) bestemd wordt geacht voor de verkoop, aflevering of verstrekking. Het is aan de rechthebbende op het pand om het tegendeel aannemelijk te maken.
6.2.
Verweerder heeft ter uitvoering van de in artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet neergelegde bevoegdheid de "Beleidsregel sluiting lokalen en woningen op grond van artikel 13b Opiumwet (Damoclesbeleid gemeente [a])" opgesteld. Volgens deze beleidsregel wordt een woning bij een eerste constatering van een handelshoeveelheid harddrugs van meer dan 0,5 gram voor zes maanden gesloten. Niet is in geschil dat de hoeveelheid verdovende middelen die in de woning zijn aangetroffen de gebruikershoeveelheid overschrijdt, zodat verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat sprake is van een handelshoeveelheid drugs die (mede) bestemd was voor verkoop, aflevering of verstrekking in of vanuit de woning. Verzoekster heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. Dit rechtvaardigt op grond van artikel 13b van de Opiumwet en conform verweerders beleid in beginsel een sluiting van zes maanden. Dat volgens verzoekster de woning niet bekend staat als drugspand en dat zij de woonomgeving nooit negatief heeft beïnvloed of aangetast, doet aan die bevoegdheid als zodanig niet af (uitspraak van de Afdeling van 29 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2388).
6.3.
De vraag of verzoekster van de overtreding van de Opiumwet een verwijt kan worden gemaakt, is in het kader van de vaststelling van de bevoegdheid niet van belang. Zoals de Afdeling in onder meer de uitspraak van 14 maart 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:851) heeft geoordeeld, is persoonlijke verwijtbaarheid niet vereist voor toepassing van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet. De vraag of verzoekster een verwijt van de overtreding kan worden gemaakt, kan wel aan de orde komen in het kader van de beoordeling van de evenredigheid van de sluiting.
7.1.
Het besluit tot sluiting van de woning van verzoekster voor zes maanden is in overeenstemming met de beleidsregels. Dit betekent echter niet zonder meer dat verweerder in redelijkheid tot sluiting heeft kunnen besluiten. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling, zoals de uitspraak van 26 oktober 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2840), dient verweerder alle omstandigheden van het geval in zijn beoordeling te betrekken en te bezien of deze op zichzelf dan wel tezamen met andere omstandigheden, moeten worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb die maken dat het handelen overeenkomstig de beleidsregel gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregels te dienen doelen.
7.2.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder alle relevante feiten en omstandigheden voldoende in kaart gebracht en heeft hij zich in beginsel op het standpunt kunnen stellen dat de aangetroffen hoeveelheid harddrugs, het aantreffen van een doorgeladen wapen in de kinderkamer, onder handbereik van het kind, en de aangetroffen munitie met zich brengen dat niet kan worden volstaan met een waarschuwing of een andere, minder ingrijpende, maatregel. Eveneens heeft verweerder in de belangenafweging kunnen betrekken dat de ex-partner van verzoekster nog steeds staat ingeschreven als medehuurder van de woning, zodat in beginsel de kans op herhaling nog niet is geweken.
7.3.
De voorzieningenrechter kan er echter niet aan voorbijgaan dat verzoekster, met haar dochter, de woning momenteel nog bewoont. Indien er geen alternatieve woonruimte voor hen beschikbaar is zullen zij bij sluiting van de woning op straat komen te staan. Uit de gedingstukken leidt de voorzieningenrechter af dat alle betrokken partijen, waaronder hulpverleningsinstanties als de stichting Veilig Thuis en JBRR, van mening zijn dat de huidige opvoedsituatie voor de dochter veilig genoeg is en dat een situatie, waarin verzoekster en haar dochter door sluiting van de woning van elkaar worden gescheiden, zo mogelijk vermeden dient te worden gelet op de (traumatische) gevolgen voor het kind. Sluiting van de woning zou volgens de hulpverleningsinstanties veeleer leiden tot een onveilige situatie voor de dochter. Alle betrokken partijen verklaren echter ook dat er op dit moment geen passende opvang is voor moeder én kind.
De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder aandacht heeft voor deze situatie en zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van verzoekster, en die van haar dochter, en zich in voldoende mate heeft ingespannen om te voorkomen dat verzoekster en haar dochter, indien er geen alternatieve woonruimte wordt gevonden, bij sluiting van de woning op straat komen te staan. Ondanks de inspanningen die verweerder tot nu toe heeft verricht, kan de voorzieningenrechter echter niet anders concluderen dan dat in deze specifieke situatie van verzoekster, en haar dochter, op dit moment noch op korte termijn maatwerk kan worden geleverd. Onder deze omstandigheden komt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat handhavend optreden in het geval van verzoekster onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen. Dit betekent dat verweerder dient af te zien van zijn bevoegdheid de woning te sluiten.
8. Gelet op rechtsoverweging 7.3 acht de voorzieningenrechter het beroep gegrond en moet het bestreden besluit worden vernietigd. De voorzieningenrechter zal zelf in de zaak voorzien door het primaire besluit te herroepen en op grond van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb te bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit. Dit betekent dat sluiting van de woning achterwege dient te blijven en dat verzoekster en haar dochter vooralsnog in de woning mogen blijven wonen. Daarbij merkt de voorzieningenrechter op dat terugkeer van de ex-partner als medehuurder in de woning ongewenst is. Ter voorkoming hiervan heeft verzoekster inmiddels de [derde partij] verzocht haar ex-partner uit te schrijven als medehuurder van de woning. Mocht hij –nadat de [derde partij] hem van de huurovereenkomst heeft verwijderd- onverhoopt als medehuurder in de woning terugkeren, dan wel zonder medehuurder te zijn wonen op dit woonadres, dan zal voor verweerder voldoende reden bestaan om alsnog tot woningsluiting over te gaan.
9. Gelet op het oordeel in de hoofdzaak waarbij het primaire besluit wordt herroepen, bestaat er geen belang meer bij de gevraagde voorlopige voorziening, en ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding het verzoek om voorlopige voorziening toe te wijzen.
10. Omdat de voorzieningenrechter het beroep gegrond verklaart, bepaalt zij dat verweerder aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht voor het instellen van het beroep vergoedt. De voorzieningenrechter ziet in de gegrondverklaring van het beroep tevens aanleiding te bepalen dat verweerder aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht voor het indienen van het verzoek om een voorlopige voorziening vergoedt.
11. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten in bezwaar en beroep. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.505,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor de hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
  • bepaalt dat verweerder aan verzoekster de betaalde griffierechten van € 340,- vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 2.505,-;
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. dr. M.I. Blagrove, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van M.G. den Ambtman, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
19 juli 2018.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak, voor zover die ziet op de voorlopige voorziening, staat geen rechtsmiddel open.
Tegen deze uitspraak, voor zover die ziet op het beroep, kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.