ECLI:NL:RBROT:2018:5677

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
13 juli 2018
Publicatiedatum
13 juli 2018
Zaaknummer
6944302 VZ VERZ 18-11918
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtsgeldigheid van een arbeidsovereenkomst en de beëindiging daarvan

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 13 juli 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen [verzoeker] en GHS Automotive B.V. [verzoeker] had verzocht om de opzegging van zijn arbeidsovereenkomst per 1 april 2018 te vernietigen en te verklaren dat zijn dienstverband niet was geëindigd. De procedure begon met een verzoekschrift dat op 30 mei 2018 werd ingediend, gevolgd door een mondelinge behandeling op 9 juli 2018. De kern van het geschil draaide om de vraag of er een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd tot stand was gekomen na een aanbod van GHS in november 2017, dat [verzoeker] had aanvaard door de overeenkomst te ondertekenen en terug te sturen. GHS stelde echter dat dit aanbod een vergissing was en dat de arbeidsovereenkomst per 1 april 2018 rechtsgeldig was beëindigd. De kantonrechter oordeelde dat [verzoeker] de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd in redelijkheid niet had mogen begrijpen, gezien de eerdere communicatie van GHS en de vrijstelling van arbeid. De rechter wees het verzoek van [verzoeker] af en veroordeelde hem in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Zaaknummer: 6944302 VZ VERZ 18-11918
Uitspraak: 13 juli 2018
Beschikking van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
[verzoeker],
wonende [woonplaats],
verzoeker, tevens verweerder ingevolge het voorwaardelijk zelfstandig tegenverzoek,
gemachtigde: mr. L.J.A. Schepens (ARAG) te Roermond,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
GHS AUTOMOTIVE B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
verweerster, tevens verzoekster ingevolge het voorwaardelijk zelfstandig tegenverzoek,
gemachtigde: mr. A. Birkhoff te Rotterdam.
Partijen worden hierna aangeduid als ‘[verzoeker]’ respectievelijk ‘GHS’.

1.Het verloop van de procedure

1.1
Het procesverloop blijkt uit de volgende processtukken:
 het verzoekschrift, met producties, op 30 mei 2018 ter griffie ontvangen;
 het verweerschrift houdende een voorwaardelijk tegenverzoek, met producties.
1.2
De mondelinge behandeling heeft plaatsgehad ter zitting van 9 juli 2018. Daarbij is aan de zijde van [verzoeker] zijn gemachtigde voornoemd verschenen. Zelf is [verzoeker] niet verschenen. Namens GHS zijn verschenen mevrouw [E.] en de heer [F.], bijgestaan door de gemachtigde van GHS, mr. A. Birkhoff. Van hetgeen ter zitting is verhandeld, heeft de griffier aantekeningen gemaakt.
1.3
De datum van de uitspraak van deze beschikking is bepaald op heden.

2.De vaststaande feiten

Uitgegaan wordt van de volgende feiten, nu deze enerzijds zijn gesteld dan wel blijken uit de overgelegde stukken en anderzijds zijn erkend of niet althans onvoldoende gemotiveerd zijn bestreden:
2.1
[verzoeker], geboren op [geboortedatum], was eigenaar van [naam B.V.]., totdat dit bedrijf, per 1 april 2015, door GHS werd overgenomen.
2.2
[verzoeker] is vervolgens met ingang van 1 april 2015 voor de bepaalde duur van drie jaar, derhalve tot 1 april 2018, in dienst getreden van GHS, in de functie van Operationeel Manager B, laatstelijk tegen een bruto maandsalaris van € 10.094,95, exclusief 8% vakantietoeslag en overige emolumenten.
2.3
Bij brief van 23 augustus 2017 heeft GHS [verzoeker] het volgende geschreven:
“Geachte heer [verzoeker], Beste [voornaam],
Hierbij bevestigen wij het gesprek van 14-07-2017 met [H.] en [B.] waarin u is medegedeeld dat uw arbeidsovereenkomst (…) voor bepaalde tijd, welke eindigt per 31 maart 2018, niet zal worden verlengd.
U bent per direct vrijgesteld van het verrichten van arbeid met dien verstande dat wij ten alle tijden een beroep op u kunnen doen. Aan deze oproep zult u gehoor geven en indien nodig in persoon verschijnen. U wordt geacht in deze periode uw verlof te hebben genoten. Er zal aan het einde van het dienstverband geen afrekening plaatsvinden van een verlofsaldo.
In maart 2018 volgt een afrekening waarin ook het opgebouwd vakantiegeld zal worden uitbetaald.
(…)”.
2.4
Vanaf 23 augustus 2017 tot aan 1 april 2018 heeft [verzoeker], conform deze vrijstelling van arbeid, (nagenoeg) geen inhoudelijke werkzaamheden meer voor GHS verricht.
2.5
In november 2017 heeft GHS aan [verzoeker] een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, ingaande 1 april 2015, toegezonden, met daarbij aan hem het verzoek deze te tekenen en aan haar te retourneren. [verzoeker] heeft dat ook gedaan.
2.6
Eind maart 2018 heeft GHS [verzoeker] een eindafrekening doen toekomen. In reactie hierop heeft [verzoeker] de heer [B.] van GHS per e-mail van 27 maart 2018 het volgende bericht:
“Beste [F.],
Naar aanleiding van mijn salarisstrook m.b.t. einde dienstverband heb ik mijn resterende vakantiegeld ook ontvangen. Dank daarvoor, echter mis ik de wettelijk verplichte transitievergoeding i.v.m. een dienstverband langer dan 2 jaar. Hiervoor heb ik na het ontvangen van de bijgevoegde beëindigingsbrief (zie bijlage) reeds meermaals geïnformeerd, echter geen reactie mogen ontvangen.
(…)”.
2.7
Eind april 2018 heeft GHS [verzoeker] hem de verzochte transitievergoeding betaald.
2.8
Bij e-mail van 3 april 2018, met als onderwerp ‘
Tijd om afscheid te nemen’ heeft [verzoeker] GHS verzocht onder alle medewerkers een brief met de volgende inhoud te verspreiden:
“Beste medewerkers van [verzoeker] Automotive,
Inmiddels is het dan zover, tijd om afscheid te nemen. Na de verkoop van [naam B.V.] op 1 april 2015 ben ik met de directie van Sator/LKQ overeengekomen dat ik nog minimaal tot 1 april 2018 betrokken zou blijven bij de organisatie. Ik ben van mening dat gezien de ontwikkelingen van het bedrijf, maar ook de vrijheid en keuzemogelijkheden die het mij als persoon heeft gegeven het tijd is om mijn carrière binnen Sator/LKQ niet te verlengen, maar me ga richten op de nieuwe kansen en mogelijkheden binnen mijn interesses.
(…)
Ik ben blij dat ik de integratie en overdracht nog samen met jullie heb mogen doen en ik met een gerust hart [naam B.V.] over kan dragen aan jullie. Bijna 40 jaar hebben wij als familie [verzoeker] ons met hart en ziel ingezet voor jullie, onze medewerkers, onze klanten en andere belanghebbende en kunnen we nu met veel plezier terugkijken op alle successen die we samen met jullie hebben mogen behalen. Bedankt dat wij deel hebben mogen uitmaken van dit team en van het enorme succes van [naam B.V.]
(…)”.
2.9
Bij brief van 17 april 2018 heeft het UWV [verzoeker] medegedeeld dat hij per 1 april 2018 geen uitkering krijgt omdat hij een dienstverband voor onbepaalde tijd heeft.
3. Het geschil
3.1
[verzoeker] heeft verzocht bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
primair:
de opzegging per 1 april 2018 te vernietigen ex artikel 7:681 lid 1 BW,
te verklaren voor recht dat het dienstverband van [verzoeker] niet is geëindigd met ingang van 1 april 2018 en dat er tussen [verzoeker] en GHS sprake is van een (doorlopende) arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd onder gelijke arbeidsvoorwaarden zoals deze golden voor 1 april 2018,
GHS te veroordelen [verzoeker] binnen 48 uur na betekening van de te geven beslissing toegang te (doen of laten) verlenen tot de werkplek en hem in staat te stellen zijn gebruikelijke werkzaamheden als Operationeel Manager B te verrichten, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,-, met een maximum van € 15.000,-, voor elke dag dat GHS nalatig is aan deze veroordeling te voldoen,
GHS te veroordelen binnen zeven dagen na betekening van de te geven beslissing van het inmiddels achterstallige loon ex artikel 7:628 BW ad bruto € 10.194,95 per maand vermeerderd met emolumenten, vanaf 1 april 2018 tot heden, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,-, met een maximum van € 15.000,-, voor elke dag dat GHS nalatig is aan deze veroordeling te voldoen,
GHS te veroordelen tot correcte en tijdige betaling aan [verzoeker] van zijn volledige salaris ex artikel 7:628 lid 1 BW ad bruto € 10.194,95 per maand met emolumenten totdat op rechtsgeldige wijze een einde zal zijn gekomen aan het onderhavige dienstverband,
GHS te veroordelen tot verstrekking aan [verzoeker] van schriftelijke en deugdelijke bruto/ netto-specificaties over de bedragen onder d en e, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,-, met een maximum van € 15.000,-, voor elke dag na betekening van de beschikking dat GHS niet voldoet aan de beschikking,
GHS te veroordelen tot betaling aan [verzoeker] van de wettelijke rente en wettelijke verhoging over het bedrag onder d, en
GHS te veroordelen tot betaling aan [verzoeker] van de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW en de wettelijke rente over de volgende loontermijnen, indien die niet tijdig zullen worden betaald, tot zodanig bedrag c.q. percentage als door de kantonrechter te bepalen, dan wel
subsidiair:
GHS te veroordelen tot betaling aan [verzoeker] van een billijke vergoeding ex artikel 7:681 lid 1 BW en/of een schadevergoeding ex artikel 7:611 BW ad € 33.031,64 bruto althans een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen billijke vergoeding en/of schadevergoeding,
GHS te veroordelen tot betaling aan [verzoeker] van de wettelijke rente over onder het onder i genoemde bedrag vanaf 1 april 2018, althans van de datum van opeisbarheid, tot aan de dag der algehele voldoening, en
GHS te veroordelen tot verstrekking aan [verzoeker] van een schriftelijke en deugdelijke bruto/netto-specificatie waarin het bedrag en betaling van sub i is verwerkt, op straffe van verbeurte van een dwangsom ter hoogte van € 250,- per dag, met een maximum van € 15.000,-, voor elke dag na betekening van de beschikking dat GHS niet voldoet aan de beschikking, en
zowel primair als subsidiair:
GHS te veroordelen tot betaling van de buitengerechtelijke kosten ad € 1.105,32, en
GHS te veroordelen in de kosten van de procedure alsook in de nakosten.
3.2
Ter toelichting heeft [verzoeker] -samengevat en voor zover nu van belang- aangevoerd dat GHS in november 2017 op de door haar bij brief van 23 augustus 2017 (zie 2.3) gedane aanzegging is teruggekomen doordat zij hem toen, kennelijk als blijk van waardering, een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd heeft aangeboden. Dat aanbod heeft [verzoeker] aanvaard en hij heeft daarna tot aan de vermeende einddatum, niets meer van GHS vernomen. GHS heeft zich eerst na 1 april 2018 op een ‘administratieve vergissing’ beroepen.
Hoewel er wat [verzoeker] betreft tussen partijen een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd gold, heeft hij per 1 april 2018 een WW-uitkering aangevraagd nu GHS meermaals had laten doorschemeren dat wat haar betreft per die datum de arbeidsovereenkomst (toch) van rechtswege zou eindigen en [verzoeker] niet zonder inkomen wilde komen te zitten. Het UWV heeft daarop aan [verzoeker] bevestigd dat GHS zelf aan haar had doorgegeven dat er sprake was van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, reden voor haar (zie 2.9) om aan [verzoeker] geen WW-uitkering toe te kennen.
GHS heeft vervolgens evenwel vastgehouden aan de door haar in de brief van 23 augustus 2017 opgenomen einddatum van 1 april 2018. Deze opzegging is echter -gegeven het bestaan van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd- niet rechtsgeldig.
3.3
GHS heeft gemotiveerd verweer gevoerd, dat strekt tot niet-ontvankelijk verklaring dan wel afwijzing van het door [verzoeker] verzochte, met veroordeling van [verzoeker], uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten van de procedure. Voorts heeft GHS
voorwaardelijk, namelijk voor het geval in deze procedure in rechte komt vast te staan dat de arbeidsovereenkomst tussen GHS en [verzoeker] niet van rechtswege op 1 april 2018 is geëindigd en een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd tot stand is gekomen, verzocht:
i) de tussen GHS en [verzoeker] bestaande arbeidsovereenkomst te ontbinden wegens de daarvoor aangevoerde redelijke grond, bestaande uit de h-grond,
ii) bij het bepalen van de einddatum rekening te houden met een opzegtermijn van één kalendermaand,
iii) te verklaren voor recht dat [verzoeker] ingeval hij de transitievergoeding verzoekt, geen recht meer heeft op een transitievergoeding, althans dat de reeds aan hem betaalde transitievergoeding ad € 11.010,- bruto in mindering moet worden gebracht op de eventueel aan hem nog toekomende (resterende) transitievergoeding, en
iv) [verzoeker] te veroordelen in de kosten van de procedure.
3.4
Op hetgeen partijen (overigens) ter toelichting op de eigen verzoeken dan wel ter afwering van die ander naar voren hebben gebracht, wordt voor zover relevant, hierna teruggekomen.

4.De beoordeling

4.1
Vooropgesteld wordt dat de brief van 23 augustus 2017 (zie 2.3) naar het oordeel van de kantonrechter kwalificeert als de aanzegging als bedoeld in artikel 7:668 lid 1 sub a BW, waarmee GHS [verzoeker] schriftelijk heeft geïnformeerd dat zij de tot 1 april 2018 aangegane arbeidsovereenkomst niet wenst voort te zetten. Dat GHS de arbeidsovereenkomst nadien zou hebben opgezegd, waarmee uiteraard niet valt gelijk te stellen een enkele verwijzing door GHS na 1 april 2018 naar de in de brief van 23 augustus 2017 genoemde einddatum (van 1 april 2018), is door [verzoeker], in het licht van het door GHS gevoerde verweer op dat punt bezien, niet nader concreet gemaakt en onderbouwd. Nu daarom niet is komen vast te staan dát een opzegging heeft plaatsgevonden, wordt aan de beoordeling van de rechtsgeldigheid van die gestelde opzegging niet toegekomen.
4.2
Beoordeeld dient nu te worden of de arbeidsverhouding per 1 april 2018 is geëindigd door het verstrijken van de duur (van drie jaar) waarvoor deze werd aangegaan (zie 2.2) dan wel toen is blijven voortduren omdat partijen, naar [verzoeker] heeft gesteld en GHS heeft betwist, in november 2017 een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd hebben gesloten.
4.3
Uitgangspunt is dat een overeenkomst, en dus ook een arbeidsovereenkomst, tot stand komt door een aanbod en aanvaarding daarvan (artikel 6:217 BW). Daarbij is (echter) ook van belang artikel 3:35 BW waaruit volgt dat -toegespitst op het onderhavige geval- indien [verzoeker] het door hem in november 2017 van GHS ontvangen aanbod heeft opgevat in die zin dat zij hem een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd aanbood en [verzoeker] dat onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs ook zo mocht opvatten, GHS er nadien geen beroep op kan doen dat zij [verzoeker] dit aanbod niet heeft willen doen. De concrete vraag is derhalve of [verzoeker] het toezenden van het contract voor onbepaalde tijd met het verzoek deze ondertekend te retourneren, in redelijkheid mocht opvatten als een aanbod tot het aangaan van een contract voor onbepaalde tijd.
4.4
Vaststaat dat [verzoeker] in november 2017 een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd van GHS heeft ontvangen, met daarbij het verzoek deze te ondertekenen en te retourneren, aan welk verzoek [verzoeker] gevolg heeft gegeven. GHS heeft hiervan gesteld dat zij [verzoeker] dit aanbod nooit heeft willen doen -en hem ook nooit aanleiding heeft gegeven dit te denken- en dat het aanbod destijds een vergissing was. In het kader van een grootschalig harmonisatietraject met betrekking tot arbeidsvoorwaarden binnen de Sator-groep, waaronder ook GHS valt, is, zoals ook uit het begeleidend schrijven blijkt, per abuis aan álle 2.700 medewerkers, onder wie [verzoeker], een nieuwe arbeidsovereenkomst aangeboden. Deze vergissing heeft zij, zo heeft zij toegelicht, niet eerder bemerkt dan na 1 april 2018, nadat [verzoeker] zich bij haar meldde.
4.5
Geoordeeld wordt dat uit de in zoverre vaststaande gedragingen van [verzoeker] (reeds) blijkt dat hij het door hem in november 2017 van GHS ontvangen aanbod tot het sluiten van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd niet aldus heeft opgevat, in die zin dat zij hem na 1 april 2018, en ook nog voor onbepaalde duur, in dienst wenste te houden. Zo blijkt uit niets dat [verzoeker] zich na het tekenen van de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde duur in november 2017 tot 1 april 2018 jegens GHS anders heeft gedragen of opgesteld dan alsof hij, conform de brief van 23 augustus 2017, nog steeds vrijgesteld van arbeid was. Dit, terwijl het hier toch op zijn weg had gelegen om, kennelijk aangenaam verrast door deze onverwachte blijk van waardering van GHS, met GHS contact op te nemen over deze tournure en te overleggen over de invulling van het dienstverband. Zwaarwegender nog is dat hij (zie 2.6) in maart 2018 GHS niet alleen heeft bedankt voor de eindafrekening en het uitgekeerde resterende vakantiegeld maar dat hij haar er daarbij ook op heeft gewezen dat hij, ondanks herhaalde verzoeken, de hem toekomende transitievergoeding nog miste -nota bene- onder verwijzing naar ‘de beëindigingsbrief’ van 23 augustus 2017. Daarbij komt nog de door hem toegezonden e-mail van 3 april 2018 met als bijlage de door hem opgestelde afscheidsbrief (zie 2.8) gericht aan alle ‘[verzoeker]-medewerkers’ waarin hij zijn gedachten over zijn toekomst na zijn afscheid van GHS per 1 april 2018 met hen deelt en waarin hij hen bedankt voor de inzet en samenwerking.
4.6
Uit dit alles blijkt naar het oordeel van de kantonrechter zonneklaar dat [verzoeker] de door hem in november 2017 van GHS ontvangen arbeidsovereenkomst voor onbepaalde duur in redelijkheid niet heeft mogen begrijpen, en bovendien ook niet heeft begrepen, in die zin dat GHS hem, in het licht van de brief van 23 augustus 2017 en de daarop gevolgde vrijstelling van arbeid bezien, daadwerkelijk een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd aanbood.
De kantonrechter verwerpt dan ook het standpunt van [verzoeker] dat er laatstelijk sprake was van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde duur en houdt het ervoor dat de arbeidsverhouding tussen partijen per 1 april 2018 is geëindigd door het verstrijken van de duur waarvoor de onder 2.2 genoemde arbeidsovereenkomst werd aangegaan en waarvoor tijdig een aanzegging heeft plaatsgevonden.
4.7
Daaraan doet niet af de door [verzoeker] nog aangevoerde omstandigheid dat GHS zelf aan het UWV zou hebben doorgegeven dat er laatstelijk sprake was van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde duur, nu GHS die stelling uitdrukkelijk heeft bestreden en [verzoeker], die naar zeggen van zijn gemachtigde ‘om hem moverende redenen’ niet ter zitting aanwezig was, deze stelling ook met niets heeft gestaafd.
4.8
Nu de verzoeken van [verzoeker] alle zijn gebaseerd op zijn stelling dat er sprake zou zijn van een (niet-rechtsgeldige) opzegging dan wel van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, waarin hij dus niet wordt gevolgd, wordt het door hem verzochte integraal afgewezen.
4.9
Dat brengt ook mee dat aan de behandeling van het door GHS (voorwaardelijk) gedane ontbindingsverzoek niet wordt toegekomen, nu de voorwaarde waaronder zij dat verzoek heeft ingesteld (te weten dat in deze procedure in rechte zou komen vast te staan dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen niet van rechtswege per 1 april 2018 is geëindigd en er een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd tot stand is gekomen) niet is vervuld.
4.1
[verzoeker] is hier de in het ongelijk gestelde partij en daarom wordt hij in de kosten van de procedure veroordeeld.

5.De beslissing

De kantonrechter:
 wijst het door [verzoeker] verzochte af;
 veroordeelt [verzoeker] in de kosten van de procedure, tot aan deze uitspraak aan de zijde van GHS vastgesteld op € 600,- aan salaris voor haar gemachtigde, en verklaart deze beschikking voor wat betreft deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.J. Willemsen en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
654