ECLI:NL:RBROT:2018:5642

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
16 juli 2018
Publicatiedatum
12 juli 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 5738
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tenuitvoerlegging van strafontslag van ambtenaar wegens plichtsverzuim en onjuist verantwoorden van diensten

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 16 juli 2018 uitspraak gedaan over de tenuitvoerlegging van een strafontslag van een ambtenaar, eiser, die in dienst was bij de korpschef. Het strafontslag was eerder opgelegd op 14 maart 2016 wegens plichtsverzuim, waarbij eiser onterecht uren had verantwoord in het systeem BVCM en te vroeg naar huis was gegaan. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser op 11, 12 en 13 april 2016 eerder naar huis was gegaan dan zijn diensttijd toeliet, en dat hij dit niet correct had geregistreerd. Eiser had eerder al een waarschuwingsbrief ontvangen en was op de hoogte van de regels omtrent tijdsregistratie. De rechtbank oordeelde dat het niet juist registreren van de uren een soortgelijk plichtsverzuim oplevert als waarvoor eerder het voorwaardelijk strafontslag was opgelegd. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond, omdat er geen bijzondere omstandigheden waren die de tenuitvoerlegging van het strafontslag onredelijk maakten. De rechtbank benadrukte dat eiser herhaaldelijk was aangesproken op zijn registratiegedrag en dat hij wist dat hij zijn uren goed diende af te stemmen met zijn leidinggevende. De beslissing is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

Rechtbank [plaats]

Team Bestuursrecht 2
zaaknummer: ROT 17/5738

uitspraak van de meervoudige kamer van 16 juli 2018 in de zaak tussen

[naam 1], te [woonplaats], eiser,

gemachtigde: mr. V.M. Weski,
en

de korpschef, verweerder,

gemachtigde: mr. L. Stegeman.

Procesverloop

Bij besluit van 22 december 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder het bij besluit van 14 maart 2016 op grond van artikel 77, eerste lid, onder j, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) aan eiser opgelegde strafontslag met onmiddellijke ingang ten uitvoer gelegd. Subsidiair heeft verweerder besloten tot ontslag van eiser op grond van artikel 94, eerste lid, onder g, van het Barp, te weten ongeschiktheid voor het door eiser beklede ambt, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken.
Bij besluit van 22 augustus 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juni 2018.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, vergezeld door [naam 2].

Overwegingen

1.1
Eiser was sinds 1994 werkzaam bij verweerder. Sinds 2005 was hij werkzaam als [functie] bij het team [team] van de eenheid [plaats].
1.2
Op 1 september 2011 heeft verweerder eiser een waarschuwingsbrief gestuurd wegens het frequent onjuist verantwoorden van zijn diensten in het systeem (tegenwoordig BVCM) en het niet nakomen van afspraken. Vermeld is dat verweerder signalen heeft ontvangen dat eiser meer dan 10 tot 15 minuten voor het einde de dienst verlaat zonder toestemming. Eiser is er op gewezen dat hij het in het vervolg met zijn leidinggevende dient af te stemmen als hij voornemens is de dienst eerder te beëindigen. Daarnaast dient eiser zijn diensten in BVCM te verantwoorden zoals hij ze daadwerkelijk gewerkt heeft.
1.3
Omdat eiser daarna over een periode van acht maanden een viertal dagen (31,5 uur) onterecht als gewerkt heeft verantwoord, terwijl hij feitelijk afwezig was, heeft verweerder hem bij besluit van 14 maart 2016 de disciplinaire straf van voorwaardelijk ontslag opgelegd met een proeftijd van twee jaar. Hiertegen heeft eiser geen bezwaar gemaakt, zodat het besluit in rechte vast staat.
1.4
Op 11 april 2016 heeft de leidinggevende van eiser, [naam leidinggevende] ([naam leidinggevende]), in een kamer op de derde etage van het gebouw waarin eiser werkzaam was heimelijk een cameraopstelling laten aanbrengen in verband met de diefstal van € 10,- uit een potje. De camera was gericht op het potje dat was geplaatst op een kast vlakbij de ingang van de kamer. Bij het uitlezen van de beelden van 11 april 2016 zag [naam leidinggevende] dat eiser op die dag eerder naar huis is gegaan dan geregistreerd in het systeem BVCM. Op 13 april 2016 heeft [naam leidinggevende] persoonlijk post gevat en gezien dat eiser wederom te vroeg wegging. [naam leidinggevende] heeft zijn bevindingen geregistreerd in een rapport van 14 april 2016.
1.5
Naar aanleiding van dit rapport van [naam leidinggevende] is een intern onderzoek uitgevoerd door de afdeling Veiligheid, Integriteit en Klachten van de Nationale Politie, Eenheid [plaats]. Daarbij zijn eiser, zijn leidinggevende en zes collega’s gehoord en onder meer de screenshots van de camera bij de ingang van het bureau bezien en keycardgegevens van eiser uitgelezen. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in rapporten van 1 augustus 2016 (rapportnummer 2016/67/VIK) en 7 september 2016 (rapportnummer 2016/67A/VIK).
1.6
Aan het primaire besluit heeft verweerder onder meer ten grondslag gelegd dat eiser op de data van 11, 12 en 13 april 2016 avonddienst had van 13:30 uur tot 23:00 uur en die uren ook zodanig heeft verantwoord in BVCM, terwijl uit camerabeelden is gebleken dat eiser respectievelijk om 22:18 uur, 22:13 uur en 22:06 uur naar huis is gegaan. Het wederom onjuist verantwoorden van zijn uren in BVCM levert plichtsverzuim op en rechtvaardigt de tenuitvoerlegging van het op 14 maart 2016 opgelegde voorwaardelijk strafontslag, aldus verweerder.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder, onder verwijzing naar het advies van de Bezwaaradviescommissie HRM van 10 augustus 2017, het besluit tot tenuitvoerlegging van het ontslag gehandhaafd.
3. Eiser bestrijdt dat sprake is van herhaling van de gedraging waarvoor het voorwaardelijk ontslag was opgelegd.
4.1.
Zoals onder 1.3 is overwogen staat het besluit van 14 maart 2016 waarbij eiser voorwaardelijk strafontslag is verleend in rechte vast. Wat eiser naar voren heeft gebracht over de gang van zaken rond dit ontslag en de reden waarom hij daartegen geen bezwaar heeft gemaakt, kan in deze procedure niet meer ter discussie worden gesteld.
4.2
Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad), bijvoorbeeld de uitspraken van 8 december 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BU8508) en 13 november 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:3738), dient bij toetsing van een besluit tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk strafontslag slechts beoordeeld te worden of het gepleegde plichtsverzuim uitvoering van de eerder opgelegde voorwaardelijke straf rechtvaardigt. Naast die beoordeling is geen plaats meer voor een evenredigheidstoetsing. Beoordeeld dient dus te worden of de gestelde voorwaarde voor de tenuitvoerlegging is vervuld, en zo ja, of de voor die tenuitvoerlegging in aanmerking te nemen belangen zijn afgewogen en of in redelijkheid tot die tenuitvoerlegging kon worden gekomen. Alleen onder bijzondere omstandigheden kan van een bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van tenuitvoerlegging in een geval waarin de voorwaarde voor die tenuitvoerlegging is vervuld.
4.3
De rechtbank stelt vast dat eiser niet betwist dat hij op 11, 12 en 13 april 2016 op de genoemde tijden naar huis is gegaan en dat dit ruim voor het einde van zijn diensttijd (23:00 uur) was. Het voorgaande blijkt ook uit de screenshots van de camerabeelden die bij het rapport van 1 augustus 2016 zijn gevoegd. Ook betwist eiser niet dat hij in BVCM op genoemde dagen heeft geregistreerd dat hij tot 23:00 uur heeft gewerkt en dus zijn werktijden op de drie dagen onjuist heeft geregistreerd.
4.4
Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser ofwel de tijd diende te werken waarvoor hij ingeroosterd stond, dan wel zijn tijdsregistratie diende aan te passen aan de tijd die hij daadwerkelijk heeft gewerkt. Eiser stelt dat hij open en transparant is geweest door bij genoemde dagen in het opmerkingenveld in BVCM te vermelden dat hij ‘na aflos naar huis’ is gegaan. Dit betoog kan eiser niet baten. Het enkel vermelden van ‘na aflos naar huis’ is onvoldoende, omdat hierbij niet is aangegeven hoe laat eiser wegging en dus onduidelijk is of en hoeveel tijd er diende te worden ingehaald of – voor zover nog mogelijk – als verlof diende te worden opgenomen. Daarbij heeft eiser over de drie dagen ook geen duidelijke afspraken met zijn leidinggevende gemaakt en toestemming gekregen om zijn uren anders in te vullen of later te compenseren. In dit verband acht de rechtbank van belang dat [naam leidinggevende] eiser in een e-mail van 19 februari 2016 in het kader van een andere registratie heeft meegedeeld dat hij eerst moet overleggen voor hij handelt en [naam leidinggevende] hem in een e-mail van 1 april 2016 vanwege een negatief verlofsaldo uitdrukkelijk heeft verboden om uren en/of verlof op te nemen zonder overleg. Dat eisers diensten in het systeem zijn gefiatteerd kunnen aan het voorgaande niet afdoen. Verweerder heeft uitgelegd dat dit slechts is gebeurd, omdat het interne onderzoek gaande was en men niet wilde dat eiser de mogelijkheid zou krijgen de gegevens in BVCM bij te stellen.
4.5
Eiser betoogt dat hem de gedraging niet kan worden verweten, omdat binnen de afdeling een cultuur van ‘sociaal aflossen’ geldt. Het sociaal aflossen houdt in dat de collega van de nieuwe dienst als [functie] eerder in dienst komt, zodat de zittende collega eerder weg kan van de werkplek. Het sociaal aflossen wordt door de zes collega’s van eiser bevestigd, maar uit hun verklaringen komt ook naar voren dat er geen duidelijke regels of afspraken voor gelden. Eerder naar huis gaan dan 22:30 uur bij een dienst tot 23:00 uur wordt in het algemeen niet als aanvaardbaar aangemerkt. Eiser is in ieder geval met de onder 1.2 genoemde waarschuwingsbrief er op gewezen dat hij niet eerder dan 10 tot 15 minuten voor het einde van de werktijd de dienst mocht verlaten zonder toestemming. Uit de verklaringen van de collega’s blijkt dat alleen de supervisors worden afgelost en de opsporing niet. Dat in praktijk de medewerker van de opsporing gelijktijdig met de [functie] vertrok betekent niet dat dit was toegestaan. Uit het rooster, gevoegd bij het rapport met nummer 2016/67A/VIK, blijkt dat eiser op 11, 12 en 13 april 2016 was ingeroosterd voor een avonddienst met als taak ‘uitvoeren tactisch onderzoek’ (= opsporing). Dat eiser in afwijking van het rooster werkzaam was als [functie] op deze dagen, zoals hij stelt, blijkt nergens uit; in het logboek staat hierover niets vermeld en, zoals ter zitting is toegelicht, het BVCM is enkel leidend voor de gewerkte uren en niet voor de uitgevoerde taak. Tijdens het gehoor van 7 september 2016 heeft eiser verklaard dat hij niet meer weet wat hij die dagen precies heeft gedaan. De stelling dat eiser, als hij dienst had met [naam collega 1], altijd als [functie] werkzaam was wordt evenmin ondersteund door de feiten. Uit de verklaringen van eisers collega’s komt naar voren dat in het laatste jaar zelden twee supervisors tegelijk met die taak belast waren. Op 11 en 12 april 2016 stond W. [naam collega 1] net als eiser voor het uitvoeren van tactisch onderzoek ingeroosterd. [naam collega 2] (11 april 2016), [naam collega 3] (12 april 2016) en [naam collega 4] (13 april 2016) stonden als supervisors ingepland. Nu eiser gelet op het voorgaande in de genoemde drie dagen belast was met opsporingstaken kan eiser zich niet beroepen op het sociaal aflossen – wat daar verder ook van zij – als toegestane rechtvaardigingsgrond voor zijn eerdere vertrek.
4.6
Evenmin wordt eiser gevolgd in zijn stelling dat zijn leidinggevende [naam leidinggevende] hem in deze positie heeft gebracht en hem daarom de gedraging niet kan worden verweten.
Eiser heeft er zelf voor gekozen om zijn uren in BVCM te registreren zoals hij heeft gedaan en is - ondanks het uitdrukkelijke verbod van [naam leidinggevende] om zonder zijn toestemming uren op nemen - op 11, 12 en 13 april 2016 veel eerder vertrokken dan het einde van zijn dienst.
4.7
De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat eiser anders wordt behandeld dan zijn collega’s. Door verweerder is uitgelegd dat voor [naam collega 1] wegens zijn gezondheidssituatie een soepelere regeling gold. Daarover zijn specifieke afspraken gemaakt met zijn leidinggevende. Eiser is in de loop van de tijd op verschillende wijzen en meermaals aangesproken op het juist verantwoorden van zijn uren. Er waren signalen dat hij zich niet aan deze afspraken hield, wat aanleiding was voor nader onderzoek. Als deze signalen er ten opzichte van andere collega’s niet zijn, hoeft verweerder daarnaar ook geen onderzoek te doen. Gelet op de onduidelijkheid die onder de collega’s bestaat over de regels omtrent het sociaal aflossen verdient het wel aanbeveling dat verweerder daarover met alle collega’s voor de toekomst duidelijke afspraken maakt.
5. De rechtbank oordeelt dat het niet juist registreren van de uren in BVCM, zoals hiervoor besproken, een soortgelijk plichtsverzuim oplevert als dat waarvoor verweerder hem bij besluit van 14 maart 2016 het voorwaardelijk strafontslag heeft opgelegd, zodat aan de gestelde voorwaarde voor de tenuitvoerlegging van het strafontslag is voldaan.
Van belang is dat eiser herhaaldelijk, in ieder geval al sinds de waarschuwingsbrief van 1 september 2011 is aangesproken op het juist verantwoorden van zijn uren. Eiser wist dat hij het opnemen van uren goed diende af te stemmen met zijn leidinggevende. Het kan eiser in het licht hiervan worden aangerekend dat hij zijn uren niet juist heeft verantwoord. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder niet in redelijkheid tot de tenuitvoerlegging van het strafontslag had kunnen komen, is de rechtbank niet gebleken.
6. Nu het ontslag reeds op de primaire grond in stand blijft, komt de rechtbank niet toe aan een beoordeling van de subsidiaire ontslaggrond.
7. Het beroep gericht tegen de tenuitvoerlegging van het strafontslag is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. Vrolijk, voorzitter, mr. E. Rutten en
mr. I.S. Vreken-Westra, leden, in aanwezigheid van mr. E. Naaijen-van Kleunen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 juli 2018.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.