ECLI:NL:RBROT:2018:5440

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
12 juli 2018
Publicatiedatum
9 juli 2018
Zaaknummer
ROT 16/5732
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besluit eisen inrichtingen Drank- en Horecawet en concurrentiebelang in bestuursrechtelijke context

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam op 12 juli 2018, staat het besluit van de burgemeester van Leerdam centraal, dat betrekking heeft op de eisen voor inrichtingen onder de Drank- en Horecawet. Eiser, een slijterij, heeft beroep aangetekend tegen een eerder besluit op bezwaar van 19 juli 2016, dat door de burgemeester op 21 maart 2018 is ingetrokken en opnieuw is beoordeeld. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser geen belang meer heeft bij de beoordeling van het ingetrokken besluit, waardoor het beroep in dat opzicht niet-ontvankelijk is verklaard.

Het bestreden besluit bevat bepalingen over de aanwezigheid van een leidinggevende in de slijterij tijdens openingstijden en de afwezigheid van een rolcontainer in de verbindingslokaliteit. Eiser betwist de rechtmatigheid van deze bepalingen en stelt dat de burgemeester handhavend had moeten optreden om oneigenlijk concurrentievoordeel te voorkomen. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de regels in het Besluit eisen inrichtingen Drank- en Horecawet zijn opgesteld ter bescherming van de sociale hygiëne en niet ter bescherming van concurrentiebelangen.

De rechtbank concludeert dat er geen grond is voor een correctie op de toepassing van artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht, en dat de situatie van eiser niet vergelijkbaar is met andere gevallen. Het beroep wordt ongegrond verklaard, maar de rechtbank bepaalt wel dat de burgemeester het griffierecht aan eiser moet vergoeden, evenals de proceskosten die zijn gemaakt in het kader van de tussenuitspraak.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 16/5732

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 juli 2018 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats] , eiser,

gemachtigde: mr. M.C.J. Houben,
en

de burgemeester van Leerdam, verweerder,

gemachtigde: A.P. Fonteijne en B.P.J. Loerts.

Procesverloop

Voor een weergave van het procesverloop tot aan de tussenuitspraak van 1 maart 2018 verwijst de rechtbank naar de tussenuitspraak.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft verweerder bij besluit van 21 maart 2018
het besluit op bezwaar van 19 juli 2016 ingetrokken en opnieuw beslist op het door eiser gemaakte bezwaar.
Het beroep wordt mede gericht geacht tegen dit besluit.
Bij brief van 23 april 2018 heeft eiser hierop gereageerd.
Bij brief van 18 juni 2018 heeft verweerder nadere stukken overgelegd.
Het nadere onderzoek ter nadere zitting heeft plaatsgevonden op 5 juli 2018. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Niet gebleken is dat eiser nog belang heeft bij beoordeling van zijn beroep tegen het ingetrokken besluit op bezwaar van 19 juli 2016. Het beroep is daarom in zoverre
niet-ontvankelijk.
2. Bij het besluit van 21 maart 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder:
- bepaald dat in de slijterij [naam 2] bij bezoek van klanten in de slijterij gedurende de openingstijden permanent een leidinggevende aanwezig moet zijn;
- overwogen dat tijdens controles in de verbindingslokaliteit geen rolcontainer voorzien van handelswaar aanwezig was en dat daarom geen sprake is van overtreding van het Besluit eisen inrichtingen Drank- en Horecawet (het Besluit);
- aan eiser een dwangsom van € 1.260,- toegekend vanwege het niet tijdig beslissen op zijn handhavingsverzoek.
3. Eiser kan zich niet verenigen met het tweede onderdeel van het bestreden besluit over het gebruik van de verbindingslokaliteit voor een rolcontainer. Hij voert aan die ruimte alleen als doorgangsruimte naar de slijterij mag worden gebruikt en niet voor het stallen van een al dan niet gevulde rolcontainer. [naam 2] verkrijgt op die wijze een oneigenlijk concurrentievoordeel volgens eiser. Verweerder had daarom handhavend moeten optreden.
4. Op grond van het Besluit moet er tussen een in een supermarkt gevestigde slijterij en de supermarkt een verbindingslokaliteit zijn. Daaronder wordt op grond van artikel 1, aanhef en onder c, van het Besluit verstaan: een tot een inrichting waarin het slijtersbedrijf wordt uitgeoefend behorende lokaliteit in gebruik als passage tussen een neringruimte en een slijtlokaliteit. Bij de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde controle op
20 maart 2018 is geconstateerd dat er een rolcontainer in de verbindingslokaliteit stond. Voordat de rechtbank de door eiser opgeworpen vraag kan beantwoorden of dat in strijd is met het Besluit, ziet zij zich in het licht van artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ambtshalve gesteld voor de vraag of de regels in het Besluit over de verbindingslokaliteit strekken tot bescherming van het door eiser ingeroepen concurrentiebelang.
5. Het Besluit is gebaseerd op artikel 10 van de Drank- en Horecawet dat bepaalt:
de inrichting dient te voldoen aan bij algemene maatregel van bestuur in het belang van de sociale hygiëne te stellen eisen. De bij het Besluit gestelde regels zijn dus gesteld in het belang van de sociale hygiëne. In de toelichting op het Besluit is vermeld dat de regels over de verbinding tussen inpandige slijtersbedrijven en winkels worden gesteld in het belang van verantwoord verstrekken van alcohol, wat essentieel wordt geacht na inwerkingtreding van de gewijzigde Drank- en Horecawet. Over de gewijzigde Drank- en Horecawet heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) in haar uitspraak van
28 december 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:3454) overwogen dat deze strekt tot bescherming van het belang van het voorkomen van gezondheidsrisico’s en maatschappelijke problemen, waarbij het onder meer gaat om bescherming van de volksgezondheid en de openbare orde. Gelet hierop is de conclusie dat de regels in het Besluit over de verbindingslokaliteit kennelijk niet strekken tot bescherming van concurrentiebelangen van slijters.
6. Anders dan in voornoemde uitspraak van de Afdeling bestaat er in dit geval geen grond voor een correctie op de toepassing van artikel 8:69a van de Awb. Een inhoudelijk oordeel over de beroepsgrond van eiser kan niet bijdragen aan het oordeel dat sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel, omdat de situatie wat betreft de geldende wettelijke voorschriften en de feiten onvoldoende vergelijkbaar is. [naam 1] is immers een solitaire slijterij en beschikt daarom niet over een verbindingslokaliteit en hoeft daar ook niet over te beschikken.
7. Het beroep kan daarom niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit en is daarom voor het overige ongegrond.
8. Omdat eiser wel terecht is opgekomen tegen het ingetrokken besluit op bezwaar van 19 juli 2016, zal de rechtbank bepalen dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht moet vergoeden. Verder zal de rechtbank verweerder veroordelen in de in beroep tot de tussenuitspraak gemaakte proceskosten. Die kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op een bedrag van € 1.002,- voor de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501,- en wegingsfactor 1) en op een bedrag van € 39,- voor reiskosten.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep voor zover gericht tegen het besluit van 19 juli 2016
  • verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht (€ 168,-) vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.041,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C. Rop, rechter, in aanwezigheid van J. Bijleveld, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 juli 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.