In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 6 juli 2018 uitspraak gedaan in een geschil over de waardevaststelling van een melkveebedrijf met bedrijfswoning voor het belastingjaar 2016. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 1.110.000,-, met een heffingsmaatstaf voor de aanslag onroerende-zaakbelastingen van € 920.000,-. Eiser, de eigenaar van het melkveebedrijf, heeft bezwaar gemaakt tegen deze waardevaststelling, wat leidde tot een beroep bij de rechtbank na een ongegrond verklaard bezwaar.
Tijdens de zitting op 22 februari 2018 is het onderzoek geschorst om eiser in de gelegenheid te stellen een relevante uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in te brengen. Na het indienen van deze uitspraak en de reacties van beide partijen, heeft de rechtbank het onderzoek op 12 april 2018 gesloten. De rechtbank heeft vervolgens de waarde van de onroerende zaak beoordeeld aan de hand van de Taxatiewijzer Agrarische gebouwen en de argumenten van beide partijen.
De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar niet aannemelijk heeft gemaakt dat de vastgestelde waarde niet te hoog is. De rechtbank oordeelt dat de drie ‘plaat-/sleufsilo’s’ samen moeten worden gewaardeerd, met inachtneming van een correctie voor afnemende meerwaarde. De rechtbank stelt de waarde van de onroerende zaak uiteindelijk vast op € 1.035.000,-, wat leidt tot een gegrond beroep. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit, wijzigt de WOZ-beschikking en veroordeelt de heffingsambtenaar tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser.