ECLI:NL:RBROT:2018:5102

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
27 juni 2018
Publicatiedatum
26 juni 2018
Zaaknummer
ROT 17/6136
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van bezwaar tegen afwijzing Wajong-uitkering

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 27 juni 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, vertegenwoordigd door mr. C.C.J.L. Huurman-Ip Vai Ching, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, vertegenwoordigd door J.M. van der Graaf. De zaak betreft de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar van de eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een Wajong-uitkering. De eiser had op 10 juli 2017 een indicatie banenafspraak gekregen, maar zijn aanvraag voor de Wajong-uitkering werd afgewezen. Eiser diende op 21 augustus 2017 een (voorlopig) bezwaarschrift in, maar dit werd niet-ontvankelijk verklaard omdat het bezwaar te laat was ingediend. De rechtbank heeft onderzocht of de niet-ontvankelijkheid terecht was vastgesteld. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet tijdig had gereageerd op de afwijzing van de Wajong-aanvraag en dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar was. De rechtbank concludeerde dat de verweerder het bezwaar terecht niet-ontvankelijk had verklaard, en dat er geen schending was van de waarborgen van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 1
zaaknummer: ROT 17/6136

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 juni 2018 in de zaak tussen

[naam eiser] , te Rotterdam, eiser,

gemachtigde: mr. C.C.J.L. Huurman-Ip Vai Ching,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder,
gemachtigde: J.M. van der Graaf.

Procesverloop

Bij besluit van 10 juli 2017 (met als kenmerk het BSN-nummer van eiser) heeft verweerder besloten dat eiser een indicatie banenafspraak krijgt.
Eveneens bij besluit van 10 juli 2017 (met wederom als kenmerk het BSN-nummer van eiser) heeft verweerder de aanvraag van eiser om een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) afgewezen.
Bij brief van 21 augustus 2017 heeft eiser een (voorlopig) bezwaarschrift ingediend tegen het besluit van 10 juli 2017.
Bij brief van 25 september 2017 heeft eiser zijn bezwaargronden aangevuld.
Bij besluit van 16 oktober 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit betreffende de afwijzing van de aanvraag om een Wajong-uitkering niet-ontvankelijk verklaard, omdat niet binnen de termijn van zes weken, bedoeld in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), bezwaar is gemaakt en deze termijnoverschrijding niet verschoonbaar is.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juni 2018. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1.1.
In het voorlopige bezwaarschrift van 21 augustus 2017 heeft eiser uitsluitend verwezen naar de datum en het kenmerk van het besluit waartegen bezwaar wordt gemaakt. Tevens is daarin gesteld: “Een afschrift van de bestreden beslissing treft u aan als bijlage I.” Het meegezonden besluit is het besluit over de indicatie banenafspraak. Bij brief van 24 augustus 2017 heeft verweerder bevestigd dat hij het voorlopige bezwaarschrift heeft ontvangen.
1.2.
Bij brief van 28 augustus 2017 heeft verweerder eiser gevraagd uiterlijk 25 september 2017 aan te geven waarom hij het niet eens is met de beslissing van verweerder. Bij brief van 25 september 2017 heeft eiser zijn bezwaargronden ingediend. Bovenaan deze brief is vermeld: “betreft aanvullend bezwaarschrift”. Uit de bezwaargronden blijkt dat eiser wenst op te komen tegen het besluit waarbij de aanvraag om een Wajong-uitkering is afgewezen.
1.3.
Bij brief van 3 oktober 2017 heeft verweerder eiser verzocht om schriftelijk te laten weten waarom het bezwaar na afloop van de bezwaartermijn is ingediend. Bij brief van 9 oktober 2017 heeft eiser verweerder (onder meer) meegedeeld dat hij blijkens verweerders brief van 28 augustus 2017 het bezwaarschrift tot 25 september 2017 compleet mocht maken en dat verweerder hem bij brief van 2 oktober 2017 heeft uitgenodigd voor een hoorzitting. Bij e-mail van 10 oktober 2017 heeft eiser verweerder vervolgens meegedeeld dat per abuis het verkeerde besluit van 10 juli 2017 is meegezonden met het voorlopige bezwaarschrift.
2. Vervolgens heeft verweerder bij het bestreden besluit het bezwaar tegen de afwijzing van de aanvraag om een Wajong-uitkering niet-ontvankelijk verklaard. Daarbij is onder meer overwogen dat van een professionele procesvertegenwoordiger die eiser bijstaat, verwacht mag worden dat bij een bezwaarschrift het juiste besluit wordt meegezonden, zodat verweerder er vanuit mocht gaan dat het (voorlopige) bezwaarschrift van 21 augustus 2017 gericht was tegen de indicatie banenafspraak. Het aanvullende bezwaarschrift van 25 september 2017 heeft verweerder aangemerkt als een zonder verschoonbare redenen te laat ingediend bezwaarschrift tegen de afwijzing van de aanvraag om een Wajong-uitkering.
3. Eiser voert aan dat per abuis het verkeerde besluit is meegezonden met het voorlopige bezwaarschrift, maar dat wel de juiste datum en het juiste kenmerk zijn vermeld. Eiser wijst erop dat artikel 6:5, tweede lid, van de Awb alleen betrekking heeft op een beroepschrift, zodat het niet noodzakelijk was om een kopie van het bestreden besluit mee te sturen met het voorlopige bezwaarschrift. Voorts voert eiser aan dat, nu verweerder twee besluiten met dezelfde datum en hetzelfde kenmerk heeft verzonden, het uit zorgvuldigheidsoverwegingen op de weg van verweerder had gelegen om na ontvangst van het voorlopige bezwaarschrift eiser te vragen tegen welk besluit het bezwaar zicht richtte. Subsidiair voert eiser aan dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. Tot slot stelt eiser dat de niet-ontvankelijkverklaring, gelet op de omstandigheden van het geval, geen recht doet aan de uit artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) voortvloeiende waarborgen.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of verweerder bij het bestreden besluit terecht het bezwaar van eiser tegen de afwijzing van de aanvraag om een Wajong-uitkering niet-ontvankelijk heeft verklaard.
4.2.
Artikel 6:5, eerste lid, van de Awb bepaalt dat het bezwaar- of beroepschrift wordt ondertekend en ten minste bevat:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van het besluit waartegen het bezwaar of beroep is gericht;
d. de gronden van het bezwaar of beroep.
Op grond van het tweede lid van dit artikel, wordt bij het beroepschrift zo mogelijk een afschrift van het besluit waarop het geschil betrekking heeft, overgelegd.
Artikel 6:6 van de Awb bepaalt dat het bezwaar of beroep niet-ontvankelijk kan worden verklaard, indien:
a. niet is voldaan aan artikel 6:5 of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar of beroep, of
b. het bezwaar- of beroepschrift geheel of gedeeltelijk is geweigerd op grond van artikel 2:15,
mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
Artikel 6:11 van de Awb bepaalt dat ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege blijft indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
4.3.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 6:5 van de Awb weliswaar niet vereist dat met het bezwaarschrift een kopie van het besluit waartegen het is gericht, wordt meegezonden, maar wel vereist dat het bezwaarschrift een omschrijving bevat van het besluit waartegen het is gericht.
4.4.
Uit het voorlopige bezwaarschrift is alleen uit het bijgevoegde besluit af te leiden waartegen het is gericht. Het meegezonden besluit vervangt dan als het ware de omschrijving van het besluit waartegen het bezwaarschrift is gericht. Verweerder heeft gelet op het meegezonden besluit geen aanleiding hoeven zien voor twijfel tegen welk besluit het voorlopige bezwaarschrift was gericht en heeft dan ook geen aanleiding hoeven zien om te vragen tegen welk besluit het voorlopige bezwaarschrift was gericht.
4.5.
Volgens vaste rechtspraak (onder meer de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 27 oktober 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4124) volgt uit artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb dat, wil een bezwaar binnen de bezwaartermijn zijn ingesteld, voor het einde van de bezwaartermijn duidelijk moet zijn tegen welk besluit het bezwaar zich richt. Nu in dit geding pas na het verstrijken van de bezwaartermijn - te weten met de brief van 25 september 2017 - is gebleken dat het bezwaar van eiser zich kennelijk richt tegen een ander besluit dan is meegezonden met het voorlopige bezwaarschrift van 21 augustus 2017, moet worden geoordeeld dat het bezwaar niet tijdig is gemaakt. Daarbij betrekt de rechtbank dat in het bezwaarschrift van 21 augustus 2017 geen enkele inhoudelijke verwijzing naar de afwijzing van de aanvraag om een Wajong-uitkering staat, zodat de door eiser gestelde vergissing voor verweerder ook niet kenbaar was.
4.6.
Het betoog van eiser dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding nu verweerder de ontvangst van het bezwaar heeft bevestigd, een termijn heeft verleend om de bezwaargronden in te dienen en een uitnodiging voor een hoorzitting heeft verzonden, en dat hij er daarom vanuit mocht gaan dat hij na afloop van de bezwaartermijn zijn bezwaar nog mocht indienen, slaagt niet. De bij brief van 28 september 2017 gegeven mogelijkheid om tot 25 september 2017 de gronden van het bezwaar in te dienen, betrof een hersteltermijn als bedoeld in artikel 6:6 van de Awb, die alleen betrekking had op het bepaalde in artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d (de gronden van het bezwaar), en dus niet - mede - op artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder c (een omschrijving van het besluit waartegen het bezwaar en beroep is gericht).
4.7.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat er geen recht is gedaan aan de waarborgen van artikel 6 van het EVRM, nu dat artikel niet in de weg staat aan het stellen van formele voorwaarden aan de rechtsgang, zoals in dit geval het tijdig aanwenden van rechtsmiddelen.
4.8.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de afwijzing van de aanvraag om een Wajong-uitkering terecht niet-ontvankelijk verklaard.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.V. van Baaren, rechter, in aanwezigheid van mr. Y,W, Geerts, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 juni 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.