ECLI:NL:RBROT:2018:5062

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
4 mei 2018
Publicatiedatum
25 juni 2018
Zaaknummer
6542844
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wanprestatie door juridisch adviseur in het kader van een overeenkomst van opdracht met schadevergoeding en ontbinding

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 4 mei 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiseres en een gedaagde, die als juridisch adviseur optrad. De eiseres, die sinds 9 juni 2015 arbeidsongeschikt is, had op 1 maart 2017 een overeenkomst van opdracht gesloten met de gedaagde voor juridische bijstand. De eiseres vorderde schadevergoeding van de gedaagde, omdat deze tekort zou zijn geschoten in de nakoming van de overeenkomst door de WIA-aanvraag te laat in te dienen. De eiseres stelde dat de gedaagde onrechtmatig had gehandeld door zonder haar toestemming negatieve correspondentie naar haar werkgever te sturen en dat de factuur van 18 augustus 2017 onjuist was. De gedaagde betwistte de vordering en stelde dat de werkzaamheden met betrekking tot de WIA-aanvraag geen onderdeel uitmaakten van de overeenkomst.

De kantonrechter oordeelde dat de gedaagde tekort was geschoten in de nakoming van de overeenkomst door de WIA-aanvraag te laat in te dienen. De rechter oordeelde dat de eiseres de overeenkomst mocht ontbinden en dat de gedaagde verplicht was om de schade die de eiseres had geleden te vergoeden. De kantonrechter wees de vorderingen van de eiseres toe, inclusief de schadevergoeding van € 1.781,75, de terugbetaling van het voorschot van € 150,00 en de buitengerechtelijke incassokosten van € 289,76. De gedaagde werd ook veroordeeld in de proceskosten. De rechter verklaarde dat de eiseres de factuur van 18 augustus 2017 niet hoefde te betalen en dat het reeds betaalde voorschot onverschuldigd was betaald. De uitspraak werd gedaan in het kader van civiel recht en verbintenissenrecht.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 6542844 \ CV EXPL 17-43956
uitspraak: 4 mei 2018
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
[eiseres],
woonplaats: [plaatsnaam],
eiseres,
gemachtigde: mr. ir. B.J.M. Vernooij,
tegen
[gedaagde], h.o.d.n. JuridischAdvieskantoor “[X.]”,
woonplaats: [plaatsnaam],
gedaagde,

1.Het verloop van de procedure

1.1
Het verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken, waarvan de kantonrechter kennis heeft genomen:
  • het exploot van dagvaarding van 7 december 2017 met producties;
  • de conclusie van antwoord met producties;
  • het tussenvonnis van 9 januari 2018 waarin een comparitie van partijen is bepaald, en
  • het proces-verbaal van de op 27 februari 2018 gehouden comparitie van partijen.
1.2
Op 8 maart 2018 heeft [gedaagde] schriftelijk bezwaar gemaakt tegen onder meer de inhoud van het proces-verbaal van 27 februari 2018.
1.3
Op 22 maart 2018 heef [gedaagde] een wrakingsverzoek ingediend, gericht tegen de kantonrechter. Op 12 april 2018 heeft de wrakingskamer van de Rotterdamse rechtbank beslist dat [gedaagde] niet-ontvankelijk is in dat verzoek.
1.4
De datum voor de uitspraak van dit vonnis is nader bepaald op heden.

2.De vaststaande feiten

Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, staat tussen partijen, voor zover van belang, het volgende vast.
2.1
[eiseres], geboren op [geboortedatum] 1965, is vanaf 9 juni 2015 arbeidsongeschikt.
Tussen [eiseres] en [gedaagde] is op 1 maart 2017 een overeenkomst tot het verlenen van (juridische) bijstand tot stand gekomen.
2.2
[gedaagde] is eigenaar van JuridischAdvieskantoor “[gedaagde]”.
2.3
Bij brief van 23 februari 2017 van het UWV is aan [eiseres] bericht dat zij haar WIA-uitkering vóór 20 maart 2017 dient aan te vragen.
2.4
Op 15 maart 2017 heeft [gedaagde] namens [eiseres] een brief aan het UWV gestuurd. Als bijlage is een brief van diezelfde datum van [gedaagde] namens [eiseres] aan de werkgever van [gedaagde] toegevoegd. [gedaagde] kondigt in de brief aan dat nadere stukken in verband met het arbeidsgeschil tussen partijen te zijner tijd aan het UWV zullen worden gezonden. [gedaagde] verzoekt het UWV om alle correspondentie met ingang van heden rechtstreeks aan hem te zenden.
2.5
De werkgever van [eiseres] heeft haar loon per 21 maart 2017 stop gezet, omdat [eiseres] de WIA-aanvraag bij het UWV nog niet had ingediend.
2.6
Op 6 april 2017 heeft [gedaagde] namens [eiseres] aan het UWV een brief gestuurd met als onderwerp ‘Checklist WIA-aanvraag’.
2.7
Het UWV heeft op 4 mei 2017 aan [eiseres] bericht dat haar aanvraag WIA op 26 april 2017 is ontvangen.
2.8
De loonstop van [eiseres] is door haar werkgever per 26 april 2017 opgeheven.
2.9
De werkgever van [eiseres] heeft haar loon doorbetaald tot 13 juli 2017.

3.De vordering

3.1
[eiseres] heeft gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. [gedaagde] te veroordelen tot betaling tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiseres] binnen veertien dagen na het te wijzen vonnis van € 1.781,75 (netto) aan schade ten gevolge van het te laat indienen van de WIA-aanvraag;
II. voor recht te verklaren dat de factuur van 18 augustus 2017 onjuist is opgesteld en vanwege tekortkoming in de uitvoering van de overeenkomst tussen [gedaagde] en [eiseres] in het geheel niet hoeft te worden betaald;
III. [gedaagde] te veroordelen tot betaling aan [eiseres] binnen veertien dagen na het te wijzen vonnis € 150,00 overeenkomend met het door [eiseres] betaalde voorschot;
IV. de onder I en III genoemde bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het tijdstip van opeisbaarheid tot de dag van betaling;
V. voor recht te verklaren dat [gedaagde] onrechtmatig jegens [eiseres] heeft gehandeld door op 30 augustus 2017 zonder kennis van [eiseres] een brief met negatieve inhoud aan de werkgever te sturen en door een afschrift van de brief van 12 september 2017 gericht aan de werkgever zonder toestemming vooraf aan de werkgever en instanties (bedrijfsarts en/of UWV) te sturen;
VI. [gedaagde] te veroordelen tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten van
€ 289,76, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het tijdstip van opeisbaarheid tot de dag van betaling;
VII. [gedaagde] te veroordelen in de (na)kosten van de procedure, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na dagtekening van het te wijzen vonnis.
3.2
Aan haar vordering legt [eiseres] - zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang - ten grondslag dat [gedaagde] tekort is geschoten in de nakoming van de verbintenissen die voortvloeien uit de tussen partijen gesloten overeenkomst van 1 maart 2017, althans dat [gedaagde] niet heeft gehandeld zoals het een redelijk bekwaam juridisch adviseur betaamt. De overeenkomst van 1 maart 2017 acht [eiseres] (daardoor) ontbonden. Als gevolg daarvan hoeft [eiseres] de factuur van 18 augustus 2017 niet te voldoen en is het reeds betaalde voorschot onverschuldigd betaald, althans dat bedrag is onverschuldigd betaald omdat het onjuist in rekening is gebracht. Door het sturen van de brieven van 30 augustus 2017 en 12 september 2017 heeft [gedaagde] bovendien onrechtmatig jegens [eiseres] gehandeld, aldus [eiseres].

4.Het verweer

[gedaagde] betwist de vordering. Op hetgeen hij daartoe aanvoert, wordt hierna - indien van belang voor de beoordeling - ingegaan.

5.De beoordeling

5.1
De overeenkomst tussen partijen van 1 maart 2017 betreft een overeenkomst van opdracht zoals bedoeld in artikel 7:400 BW. De opdrachtnemer moet bij zijn werkzaamheden de zorg van een goed opdrachtgever in acht nemen. Daarbij is de vraag of de opdrachtnemer heeft gehandeld zoals een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot te werk zou zijn gegaan. Wat dit in concreto betekent is afhankelijk van de omstandigheden van het geval.
5.2
Uit de correspondentie tussen partijen blijkt dat [eiseres] herhaaldelijk aan [gedaagde] heeft aangegeven dat zij zelf tot weinig of niets in staat is, zowel fysiek als mentaal en dat [gedaagde] dat ook zo heeft begrepen. Zo appt [gedaagde] op 1 maart 2017 om 18:20 aan [eiseres] onder andere:
‘Alles heeft u aan mij overgedragen dus u dient geen last meer te dragen.’
Op 15 maart 2017 appt [gedaagde] aan [eiseres]:
‘Achmea heeft via de e-mail inmiddels een bevestiging van ontvangst gezonden. We zijn nu op de reels. Ik verzoek u allen die die naar u op welke wijze dan ook naar mij te verwijzen. Indien u dit niet doet kunnen er problemen hierdoor ontstaan. Dus volgt u mij instructies op!!’[eiseres] antwoordt om 16:35 uur:
‘Graag volg ik uw instructies meneer [gedaagde]. Ik ben al bijna 2 jr ziek psychisch niet in orde en kan ook geen telefoon noch schrijven aannemen. Nu ook helemaal niet. Ik volg uw instructies.’Uit het voorgaande blijkt van de afhankelijke positie van [eiseres] ten opzichte van [gedaagde]. Daarbij speelt ook een rol dat [eiseres] een rechtsbijstandverzekering had bij Achmea. Desondanks heeft [eiseres] (via een kennis) de onderhavige opdracht verleend aan [gedaagde], met als gevolg dat zij - naast de kosten voor haar rechtsbijstandverzekering - alle werkzaamheden van [gedaagde] zelf dient te betalen. Dit terwijl [eiseres] voor de juridische bijstand van Achmea niets hoefde te betalen (naast haar verzekeringspremie). [gedaagde] was hiervan op de hoogte, getuige de ingebrachte correspondentie tussen [gedaagde] en Achmea. [gedaagde] zelf heeft zorg gedragen voor het beëindigen van de diensten van Achmea ten behoeve van [eiseres].
5.3
Wat er precies op 1 maart 2017 tussen partijen is afgesproken is niet duidelijk. [eiseres] beroept zich op de handgeschreven notitie van haar nichtje van het intakegesprek met [gedaagde]. De juistheid van de inhoud daarvan wordt door [gedaagde] betwist. [gedaagde] verwijst in zijn conclusie van antwoord naar een schriftelijke opdrachtbevestiging van 1 maart 2017, maar tijdens de comparitie van partijen heeft hij desgevraagd medegedeeld dat hij geen bevestiging van de afspraken heeft gestuurd omdat hij daar geen tijd voor had. Bovendien heeft [eiseres] de ontvangst van de opdrachtbevestiging betwist. Er is dan ook geen schriftelijk document voorhanden dat uitkomst biedt.
5.4
Uit de stukken blijkt dat [gedaagde] zich, voordat de uiterlijke datum voor het indienen van de WIA-aanvraag van [eiseres] was verstreken, schriftelijk als gemachtigde van [eiseres] heeft gesteld bij het UWV. Hij heeft ook daadwerkelijk met het UW gecorrespondeerd over de WIA-aanvraag van [eiseres] en zelfs een document bij het UWV ingediend dat hij zelf ‘checklist WIA-aanvraag’ heeft genoemd. Die handelingen zijn niet te rijmen met de stelling van [gedaagde] in deze procedure inhoudende dat werkzaamheden aangaande de WIA-aanvraag van [eiseres] geen onderdeel uitmaken van de door [eiseres] aan [gedaagde] verstrekte opdracht. Op z’n minst had het op de weg van [gedaagde] gelegen om aan te geven waarom hij zich dan als gemachtigde van [eiseres] heeft gesteld bij het UWV (als hij geen opdracht had om voor [eiseres] haar WIA-aanvraag te regelen). [gedaagde] heeft niet gesteld en ook is niet gebleken dat hij andere zaken voor [eiseres] bij het UWV moest regelen dan de WIA-aanvraag.
5.5
In het licht van het voorgaande had het bovendien gedurende de looptijd van de overeenkomst op de weg van [gedaagde] gelegen om, gelet op zijn standpunt dat het verzorgen van de WIA-aanvraag geen onderdeel uitmaakt van de overeenkomst, expliciet aan [eiseres] kenbaar te maken dat - ondanks haar verwachting, die blijkt uit de WhatsApp gesprekken tussen partijen - het aanvragen van de WIA niet door [gedaagde] gedaan zal worden en dat hij daarover ook geen advies aan [eiseres] verstrekt. Gelet op al het voorgaande mocht [eiseres] er in de gegeven omstandigheden op vertrouwen dat de overeenkomst ook de WIA-aanvraag betreft. Daar aan doet niet af dat zij de feitelijke aanvraag mogelijk zelf zou doen, of moest doen op grond van regelgeving van het UWV. Ook in dat geval mocht zij vertrouwen op de juistheid van de adviezen en instructies van [gedaagde] terzake.
5.6
Geoordeeld wordt dat het verzorgen van de WIA-aanvraag onderdeel uitmaakt van de overeenkomst tussen partijen. Vast staat dat de WIA-aanvraag van/voor [eiseres] te laat is ingediend. Daardoor is [gedaagde] tekort geschoten in de nakoming van de tussen partijen bestaande overeenkomst. Uit de stellingen van [eiseres] wordt begrepen dat zij als gevolg daarvan de overeenkomst heeft ontbonden, althans ontbindt, althans verzoekt om de overeenkomst te ontbinden. [gedaagde] heeft niet voldoende onderbouwd aangevoerd dat de tekortkoming de ontbinding niet rechtvaardigt. Gelet op al het voorgaande wordt, voor zover nog vereist, de overeenkomst van 1 maart 2017 daarom ontbonden. Dat betekent dat partijen zijn bevrijd van de daardoor getroffen verbintenissen. In artikel 6:271 BW is bepaald dat voor zover de verbintenissen reeds zijn nagekomen, de rechtsgrond voor deze nakoming in stand blijft, maar er voor partijen een verbintenis tot ongedaanmaking van de reeds door hen ontvangen prestaties ontstaat. Op grond van artikel 6:272 BW geldt dat als de aard van de prestatie uitsluit dat zij ongedaan wordt gemaakt - zoals in het onderhavige geval de werkzaamheden van [gedaagde] - daarvoor een vergoeding in de plaats treedt ten belope van haar waarde op het tijdstip van de ontvangst. In het geval de prestatie niet aan de verbintenis heeft beantwoord, dan wordt deze vergoeding beperkt tot het bedrag van de waarde die de prestatie voor de ontvanger op dit tijdstip in de gegeven omstandigheden werkelijk heeft gehad. Gelet op de hiervoor vastgestelde tekortkoming en het ontbreken van een voldoende onderbouwde stelling van [gedaagde] ten aanzien van de waarde van zijn (resterende) prestatie(s), wordt de waarde daarvan vastgesteld op nul. Daarbij is in aanmerking genomen de subjectieve waarde die [eiseres] aan de prestatie van [gedaagde] geeft, zoals die blijkt uit het procesdossier. Een en ander leidt tot de conclusie dat [eiseres] de factuur van 18 augustus 2017 niet aan [gedaagde] hoeft te voldoen. De in dat verband gevraagde verklaring voor recht zal worden gegeven. Dat betekent eveneens dat het bedrag van € 150,00 dat ten aanzien van die factuur door [eiseres] reeds als voorschot aan [gedaagde] is voldaan, door [eiseres] onverschuldigd is betaald. [gedaagde] wordt daarom veroordeeld om dat bedrag aan [eiseres] terug te betalen. De daarover gevorderde rente wordt toegewezen zoals gevorderd.
5.7
Als gevolg van de ontbinding is [gedaagde] op grond van artikel 6:74 BW verplicht om aan [eiseres] de schade die zij daardoor leidt te vergoeden. De hoogte van de door [eiseres] op dit punt gevorderde schade (de ‘loonstop’) van totaal € 1.781,75 netto is door [gedaagde] niet betwist en wordt dan ook toegewezen zoals hierna bepaald. De op dit punt gevorderde rente is niet afzonderlijk weersproken en wordt eveneens toegewezen.
5.8
Ten aanzien van de gevraagde verklaring voor recht zoals onder 3.1 onder V weergegeven wordt geoordeeld dat [eiseres] onvoldoende gemotiveerd heeft gesteld wat haar belang, naast de hiervoor toegewezen vorderingen, bij die verklaring is. Evenmin heeft [eiseres] in deze procedure voldoende gemotiveerd gesteld dat zij schade heeft geleden of zal en/of kan gaan leiden door het door haar gestelde onrechtmatig handelen van [gedaagde] door het versturen van de bedoelde brieven. De op dit punt gevraagde verklaring voor recht wordt daarom niet gegeven.
5.9
De gevorderde vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten, ten aanzien waarvan [gedaagde] geen afzonderlijk verweer heeft gevoerd, is berekend conform de voorgeschreven tarieven en wordt eveneens toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na heden.
5.1
[gedaagde] wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de (na)kosten van de procedure.

6.De beslissing

De kantonrechter:
veroordeelt [gedaagde] tot betaling tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiseres] van
€ 1.781,75 (netto) binnen veertien dagen na heden, vermeerderd met de wettelijke rente op grond van artikel 6:119 BW vanaf veertien dagen na heden tot de dag van algehele voldoening;
verklaart voor recht dat [eiseres] de factuur van 18 augustus 2017 niet aan [gedaagde] hoeft te voldoen;
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiseres] van € 150,00 binnen veertien dagen na heden, vermeerderd met de wettelijke rente op grond van artikel 6:119 BW vanaf veertien dagen na heden tot de dag van algehele voldoening;
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiseres] van € 289,76 aan buitengerechtelijke incassokosten, vermeerderd met de wettelijke rente op grond van artikel 6:119 BW vanaf veertien dagen na heden tot de dag van algehele voldoening;
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van de procedure, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] vastgesteld op € 78,00 aan griffierecht en € 300,00 aan salaris voor de gemachtigde, van welke bedragen het totaal rechtstreeks aan die gemachtigde dient te worden voldaan, alsmede, indien [gedaagde] niet binnen veertien dagen na aanschrijving vrijwillig aan dit vonnis heeft voldaan, vastgesteld op € 75,00 aan nasalaris, te verhogen met een bedrag van € 68,00 aan betekeningskosten onder de voorwaarde dat betekening van dit vonnis heeft plaatsgevonden;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad en wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. R. Kruisdijk en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
703