In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 25 januari 2018 uitspraak gedaan in een geschil over de waardering van een onroerende zaak, een hoekwoning gelegen te Delft, voor het belastingjaar 2016. De heffingsambtenaar van de Regionale Belasting Groep had de waarde van de woning vastgesteld op € 198.000, wat door eiseres werd betwist. Eiseres stelde dat de waarde € 142.000 zou moeten zijn. De rechtbank heeft het beroep van eiseres ongegrond verklaard, na een zorgvuldige afweging van de ingediende taxatierapporten en de argumenten van beide partijen.
De rechtbank overwoog dat de waarde van de onroerende zaak op de waarde-peildatum 1 januari 2015 niet te hoog was vastgesteld. De rechtbank vond het taxatierapport van de verweerder, opgesteld door taxateur R. van Gilse, overtuigend. Dit rapport bevatte vergelijkingsobjecten die relevant waren voor de waardebepaling. De rechtbank concludeerde dat de verkoopprijs van een vergelijkingsobject, dat dicht bij de waardepeildatum was verkocht, een belangrijke indicatie gaf voor de waarde van de onroerende zaak. Eiseres had ook een taxatierapport overgelegd, maar de rechtbank oordeelde dat de vergelijkingsobjecten daarin niet voldoende vergelijkbaar waren met de onroerende zaak.
De rechtbank benadrukte dat de waarde van de onroerende zaak moet worden bepaald op basis van de prijs die de meest biedende koper zou betalen, en dat de heffingsambtenaar aannemelijk had gemaakt dat de vastgestelde waarde niet te hoog was. De rechtbank wees erop dat de staat van de keuken en badkamer van de onroerende zaak geen invloed had op de vastgestelde waarde, aangezien vergelijkingsobjecten in een vergelijkbare staat waren verkocht. Uiteindelijk werd het beroep van eiseres ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.