ECLI:NL:RBROT:2018:4536

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
8 juni 2018
Publicatiedatum
8 juni 2018
Zaaknummer
AWB - 18 _ 2714
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tijdelijke sluiting van een woning wegens aangetroffen verdovende middelen en vuurwapenonderdelen

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam op 11 juni 2018 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening in het kader van een last onder bestuursdwang. De burgemeester van Rotterdam had op 8 mei 2018 besloten om de woning van verzoeker voor een periode van zes maanden te sluiten, omdat er op 16 februari 2018 in de woning een aanzienlijke hoeveelheid verdovende middelen, te weten hennep, en vuurwapenonderdelen waren aangetroffen. Verzoeker, die huurder van de woning is, maakte bezwaar tegen dit besluit en vroeg de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de burgemeester op basis van artikel 13b van de Opiumwet bevoegd was om de woning te sluiten, gezien de aangetroffen hoeveelheid hennep van 218 gram, die als een handelshoeveelheid werd beschouwd. Verzoeker betwistte dat de aangetroffen middelen hennep waren en voerde aan dat de sluiting negatieve gevolgen had voor zijn dochter en kleinzoon, die tijdelijk bij hem verbleven. De voorzieningenrechter oordeelde echter dat de burgemeester een redelijke belangenafweging had gemaakt en dat de sluiting noodzakelijk was voor het herstel van de openbare orde en een veilig woon- en leefklimaat.

De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de sluiting onevenredig maakten en dat het verzoek om voorlopige voorziening moest worden afgewezen. De uitspraak benadrukt de bevoegdheid van de burgemeester om in gevallen van drugshandel tot sluiting van woningen over te gaan, en bevestigt dat de belangen van de betrokkenen zorgvuldig moeten worden afgewogen, maar dat de ernst van de overtredingen zwaar kan wegen in de besluitvorming.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 4
zaaknummer: ROT 18/2714
uitspraak van de voorzieningenrechter van 11 juni 2018 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[Naam], te Rotterdam, verzoeker,

gemachtigde: mr. G.A.S. Maduro,
en

de burgemeester van de gemeente Rotterdam, verweerder,

gemachtigden: mr. C.W. de Jong en mr. E. Boerema.
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
Stichting Havensteder, te Rotterdam.

Procesverloop

Bij besluit van 8 mei 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan Stichting Havensteder een last onder bestuursdwang opgelegd op grond van artikel 13b van de Opiumwet in de vorm van sluiting van de woning aan [adres] te Rotterdam (hierna: de woning), voor een periode van zes maanden. Het besluit is ook aan verzoeker uitgereikt.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bezwaar gemaakt. Ook heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juni 2018. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verzoeker heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Van de zijde van Stichting Havensteder is niemand verschenen.

Overwegingen

1. Indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank tegen een besluit bezwaar is gemaakt, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover de daartoe uit te voeren toetsing meebrengt dat de rechtmatigheid van het bestreden besluit wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat oordeel niet bindend voor de beslissing op bezwaar of in een eventuele beroepsprocedure.
2. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat op 16 februari 2018 in de woning een hoeveelheid verdovende middelen als bedoeld in lijst II van de Opiumwet, te weten hennep, is aangetroffen. Daarnaast zijn 25 patronen voor verschillende vuurwapens en drie onderdelen van een vuurwapen aangetroffen. De aangetroffen hoeveelheid hennep, met een nettogewicht van in totaal 218 gram, kan worden aangemerkt als een handelshoeveelheid. Volgens verweerder rechtvaardigt dit een tijdelijke sluiting, om zo de openbare orde en een veilig woon- en leefklimaat te herstellen.
3. Verzoeker, die huurder is van de woning, heeft aangevoerd dat de aangetroffen verdovende middelen geen hennep betroffen, maar dat sprake is van afvalresten van de hennepplant (ter zitting door verzoeker wietplant genoemd) die niet onder de Opiumwet vallen. Verweerder heeft dit ten onrechte niet onderzocht. De aangetroffen munitie en wapenonderdelen heeft verzoeker al langer in zijn bezit. Verder stelt verzoeker dat de woning in het bestreden besluit niet expliciet wordt aangemerkt als drugspand. Daarnaast meent verzoeker dat verweerder in het besluit niet alle relevante omstandigheden voldoende heeft meegewogen. Door de sluiting zal verzoeker waarschijnlijk op een zwarte lijst komen te staan, waardoor andere verhuurders ervan op de hoogte zullen raken dat de woning is gesloten omdat er verdovende middelen zijn aangetroffen. De sluiting heeft ook negatieve gevolgen voor de dochter en kleinzoon van verzoeker. Verweerder had volgens hem dan ook gebruik moeten maken van zijn inherente afwijkingsbevoegdheid en van het sluiten van de woning moeten afzien.
3.1.
Op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is de burgemeester bevoegd, voor zover van belang, tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in woningen een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.
3.2.
Op grond van verweerders Beleidsregel artikel 13b Opiumwet inzake een woning of lokaal 2011 (de Beleidsregel) wordt na het voor de eerste maal aantreffen van drugs in een woning in beginsel besloten tot sluiting voor de duur van zes maanden, maar zal nadrukkelijk worden bezien of gelet op de feiten en omstandigheden van het specifieke geval met een waarschuwing kan worden volstaan. Afhankelijk van de ernst en de aard van de feiten en omstandigheden kan de sluiting worden bevolen voor een periode van maximaal twaalf maanden, of worden beperkt tot een periode van drie maanden. De beleidsregel bevat een niet-limitatieve opsomming van indicatoren die relevant zijn bij de zorgvuldige belangenafweging of sluiting noodzakelijk wordt geacht voor het herstel van de gewenste situatie van het woon- en leefklimaat en het weren en terugdringen van drugshandel gerelateerd aan de desbetreffende woning, dan wel wordt volstaan met een waarschuwing.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft dit beleid niet onredelijk geacht (uitspraak van 5 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3941) en de voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om hierover thans anders te oordelen.
3.3.
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling, zoals de genoemde uitspraak van 5 november 2014, volgt dat verweerder, gelet op de tekst van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet, bij de uitoefening van de daarin neergelegde bevoegdheid over beleidsvrijheid beschikt, waaruit voortvloeit dat de rechter de invulling van die bevoegdheid door verweerder met enige terughoudendheid moet toetsen. Uit deze rechtspraak volgt tevens, gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van genoemde bepaling, dat bij een eerste overtreding een waarschuwing of soortgelijke maatregel uitgangspunt dient te zijn, waarvan in ernstige gevallen mag worden afgeweken. Hieruit volgt dat verweerder bij de uitoefening van zijn bevoegdheid een kenbare en zorgvuldige afweging moet maken van alle relevante feiten en omstandigheden om te beoordelen of de situatie dermate ernstig is dat sluiting moet volgen, dan wel dat met een waarschuwing of een andere, minder ingrijpende, maatregel kan worden volstaan. In dit verband dient hij bij de vraag of zich omstandigheden voordoen die nopen tot afwijking van zijn beleid, alle omstandigheden van het geval in zijn beoordeling te betrekken en te bezien of deze op zichzelf dan wel tezamen met andere omstandigheden, moeten worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb die maken dat het handelen overeenkomstig de beleidsregel gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregels te dienen doelen (uitspraak van de Afdeling van 26 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2840).
3.4.
De voorzieningenrechter stelt vast dat de aangetroffen hoeveelheid verdovende middelen (218 gram) de gebruikershoeveelheid overschrijdt, zodat verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat sprake is van een handelshoeveelheid die bestemd is voor verkoop, aflevering of verstrekking aan derden. De voorzieningenrechter volgt verzoeker niet in de stelling dat geen sprake was van verdovende middelen in de zin van de Opiumwet. Zo blijkt uit de bestuurlijke rapportage van 16 februari 2018, opgemaakt op basis van op ambtseed/-belofte opgemaakte processen-verbaal, dat de aangetroffen hoeveelheid verdovende middelen door de dienstdoende hoofdagent van de politie uit de verpakking is gehaald en gewogen. Door zijn ervaring bij het ontmantelen van hennepkwekerijen en overige drugsonderzoeken herkende deze hoofdagent de aangetroffen verdovende middelen aan de kleur, vorm en kenmerkende penetrante geur als delen van de plant cannabis. Volgens vaste rechtspraak kunnen de bevindingen van, zoals hier, een hoofdagent met ervaring op het gebied van hennep worden aangemerkt als deskundigenadvies, op grond waarvan mag worden aangenomen dat het inderdaad om (delen van) planten van het geslacht cannabis (hennep) gaat. Hennep komt als softdrugs voor op lijst II bij de Opiumwet, en wordt daar omschreven als ‘elk deel van de plant van het geslacht Cannabis (hennep), waaraan de hars niet is onttrokken, met uitzondering van de zaden”. Ter zitting is gesteld noch gebleken dat de aangetroffen hennep geen hars bevatte, of dat de hars daaraan al was onttrokken.
De aanwezigheid van een handelshoeveelheid softdrugs kan als ernstig geval worden aangemerkt, waardoor de burgemeester ook bij een eerste constatering hiervan aan artikel 13b van de Opiumwet de bevoegdheid tot sluiting van een woning kan ontlenen (uitspraak van de Afdeling van 15 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1676). Dat de woning in het bestreden besluit niet expliciet wordt gekenmerkt als drugspand, doet aan die bevoegdheid als zodanig niet af.
3.5.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder alle relevante feiten en omstandigheden voldoende in kaart gebracht en heeft hij zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet kon worden volstaan met een waarschuwing of een andere, minder ingrijpende, maatregel en dat een sluiting voor de duur van zes maanden noodzakelijk was. Anders dan verzoeker stelt heeft verweerder een redelijke belangenafweging gemaakt, waarbij hij terecht heeft meegewogen dat sprake is van een hoeveelheid verdovende middelen die de handelshoeveelheid ruimschoots overschrijdt, wat wijst op handel in verdovende middelen, en dat de woning is gelegen in een veiligheidsrisicogebied, te weten de wijk Bospolder in deelgebied Rotterdam-Delfshaven.
In hetgeen verzoeker heeft aangevoerd heeft verweerder geen bijzondere omstandigheden hoeven zien die maken dat het handelen overeenkomstig de beleidsregel onevenredige gevolgen heeft in verhouding tot de met de beleidsregels te dienen doelen. Dat verzoeker als gevolg van de sluiting mogelijk als huurder op een zwarte lijst zal worden geplaatst, is volgens vaste rechtspraak een voorzienbaar gevolg van de sluiting. Gezien de ernst en omvang van de overtreding is dit gevolg geen bijzondere omstandigheid die de last tot sluiting onevenredig maakt (zie de uitspraken van de Afdeling van 22 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1329 en 10 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:55). In het zienswijzegesprek heeft de dochter [Naam] verklaard dat zij af en toe bij haar moeder verblijft en dus niet altijd bij haar vader is. Ter zitting heeft verzoeker dit bevestigd en verklaard dat zijn dochter en kleinzoon weliswaar bij hem staan ingeschreven, maar niet altijd bij hem verbleven. Verder heeft verzoeker verklaard dat zijn dochter en kleinzoon sinds de sluiting van de woning (voorlopig) in de woning van haar oma verblijven en dus onderdak hebben. Verweerder heeft daarom aan het belang van de dochter en kleinzoon geen zwaar gewicht hoeven toekennen.
4. Uit het voorgaande volgt dat in bezwaar het bestreden besluit naar verwachting in stand kan blijven, zodat er geen aanleiding is voor het treffen van een voorlopige voorziening.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. dr. M.I. Blagrove, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van M.G. den Ambtman, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 juni 2018.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.