4.2.Op grond van verweerders Beleidsregel artikel 13b Opiumwet inzake een woning of lokaal 2011 (de Beleidsregel) wordt na het voor de eerste maal aantreffen van drugs in een woning in beginsel besloten tot sluiting voor de duur van zes maanden, maar zal nadrukkelijk worden bezien of gelet op de feiten en omstandigheden van het specifieke geval met een waarschuwing kan worden volstaan. Afhankelijk van de ernst en de aard van de feiten en omstandigheden kan de sluiting worden bevolen voor een periode van maximaal twaalf maanden, of worden beperkt tot een periode van drie maanden. De beleidsregel bevat de volgende niet-limitatieve opsomming van indicatoren die relevant zijn bij de zorgvuldige belangenafweging of sluiting noodzakelijk wordt geacht voor het herstel van de gewenste situatie van het woon- en leefklimaat en het weren en terugdringen van drugshandel gerelateerd aan de desbetreffende woning, dan wel wordt volstaan met een waarschuwing.
- De hoeveelheid aangetroffen middelen als bedoeld in lijst I en/of II van de Opiumwet. Hierbij kan gedacht worden aan de aangetroffen middelen, in hoeverre is sprake van handelshoeveelheden van verschillende middelen, combinatie van hard- en softdrugs, maar ook aan de hoeveelheid. Het aantreffen van een handelshoeveelheid op zichzelf is al voldoende om handel aan te nemen en daadwerkelijke verkoop, afleveren of verstrekken hoeft niet aangetoond te worden. Echter, een minieme overschrijding van wat als handelshoeveelheid wordt aangemerkt kan een andere afweging rechtvaardigen.
- De mate waarin de woning betrokken is bij, dan wel bekend staat als pand waar drugshandel of drugsbezit aanwezig is. Hierbij kan gedacht wordt aan (waarnemingen van) aanloop van personen die met drugshandel en/of -gebruik in verband kunnen worden gebracht, of het aantreffen van attributen die op handel in verdovende middelen wijzen zoals weegschalen, grote hoeveelheden cash geld, versnijdingsmaterialen, verpakkingsmaterialen, et cetera, in de woning.
- Strafbare feiten, geweldsdelicten, wapenbezit als bedoeld in de Wet wapens en munitie of andere openbare orde-delicten gerelateerd aan de woning. Hierbij kan gedacht worden aan gerelateerde feiten in de zin dat in de woning personen worden aangetroffen met antecedenten op het gebied van geweld, drugs of wapenbezit gedurende de afgelopen drie jaar, of zich ten aanzien van dergelijke feiten recidivist hebben getoond. Ook kan aantoonbare (drugs)overlast met betrekking tot het pand of andere panden van de eigenaar een rol spelen.
- Vermoedens van verwijtbaar gedrag van bewoner(s)/betrokkene(n) of betrokkenheid bij personen met antecedenten. Hierbij kan gedacht worden aan aantoonbare relaties van bewoner(s)/betrokkene(n) met personen die bij de politie bekend staan als drugshandelaren, al dan niet in georganiseerd verband, of die bekend staan in verband met georganiseerde criminaliteit.
- De mate van gevaar of risico voor het woon- en leefklimaat in de omgeving en/of omwonende(n). Hierbij kan gedacht worden aan een buurt waarin de woning zich bevindt (staat de omgeving van de woning al langer onder druk in verband met drugsoverlast bijvoorbeeld blijkend uit een negatieve score op de veiligheidsindex, dan kan worden overwogen dat een drugsvondst sneller het toch al broze woon- en leefklimaat in gevaar brengt) of de drugsoverlast die in de directe omgeving wordt ondervonden.
- De eigen getroffen maatregelen door de eigenaar om de openbare orde in en rond de woning in voldoende mate te herstellen.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft dit beleid niet onredelijk geacht (uitspraak van 5 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3941) en de voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om hierover thans anders te oordelen. 5. Uit de rechtspraak van de Afdeling (onder meer de genoemde uitspraak van 5 november 2014) volgt dat de burgemeester, gelet op de tekst van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet, bij de uitoefening van de daarin neergelegde bevoegdheid over beleidsruimte beschikt, waaruit voortvloeit dat de rechter de invulling van die bevoegdheid door de burgemeester met enige terughoudendheid moet toetsen. Uit deze rechtspraak volgt tevens, gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van genoemde bepaling, dat bij een eerste overtreding een waarschuwing of soortgelijke maatregel uitgangspunt dient te zijn, waarvan in ernstige gevallen mag worden afgeweken. Hieruit volgt dat de burgemeester bij de uitoefening van zijn bevoegdheid een kenbare en zorgvuldige afweging moet maken van alle relevante feiten en omstandigheden om te beoordelen of de situatie dermate ernstig is dat sluiting moet volgen, dan wel dat met een waarschuwing of een andere, minder ingrijpende, maatregel kan worden volstaan. In dit verband dient hij bij de vraag of zich omstandigheden voordoen die nopen tot afwijking van zijn beleid, alle omstandigheden van het geval in zijn beoordeling te betrekken en te bezien of deze op zichzelf dan wel tezamen met andere omstandigheden, moeten worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb die maken dat het handelen overeenkomstig de beleidsregel gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregels te dienen doelen (uitspraak van de Afdeling van 26 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2840). 6. De voorzieningenrechter stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat op 21 december 2017 in de woning 26 kilogram cocaïne is aangetroffen.
7. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 5 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3941) is voor het ontstaan van de bevoegdheid om op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet bestuursdwang toe te passen niet vereist dat daadwerkelijk verdovende middelen zijn verhandeld, maar volgt uit het woord “daartoe” in deze bepaling dat de enkele aanwezigheid van een handelshoeveelheid drugs bestemd voor verkoop, aflevering of verstrekking de bevoegdheid tot bestuursdwang verschaft. 8. De voorzieningenrechter stelt vast dat de aangetroffen hoeveelheid harddrugs de gebruikershoeveelheid overschrijdt, zodat verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat sprake is van een handelshoeveelheid die bestemd is voor verkoop, aflevering of verstrekking aan derden (uitspraak van de Afdeling van 28 november 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY4412). De aanwezigheid van een handelshoeveelheid harddrugs kan voorts als ernstig geval worden aangemerkt, waardoor de burgemeester ook bij een eerste constatering hiervan aan artikel 13b van de Opiumwet de bevoegdheid tot sluiting van een woning kan ontlenen (uitspraak van de Afdeling van 15 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1676). Hierbij wordt in aanmerking genomen dat een dergelijke hoeveelheid harddrugs, zoals in de woning van verzoekster, waarbij bovendien een vuurwapen is aangetroffen, in de regel verbonden is met het criminele circuit en met de handel in verdovende middelen. In het bestuursrecht is de sluiting gerelateerd aan de woning en niet aan een (voor de overtreding verantwoordelijke) persoon. De sluiting dient om de relatie van de woning waar de drugs is aangetroffen met het criminele milieu te verbreken. De inbreuk op de openbare orde kan niet reeds definitief ongedaan worden gemaakt met de verwijdering van de handelshoeveelheid drugs en het ontzeggen van de toegang tot de woning van de persoon die volgens verzoekster verantwoordelijkheid is voor de aangetroffen drugs. Dat volgens verzoekster de woning niet bekend staat als drugspand en dat zij de woonomgeving nooit negatief beïnvloed en/of aangetast hebben, doet aan die bevoegdheid als zodanig niet af (uitspraak van de Afdeling van 29 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2388). Ook de omstandigheid dat verzoekster geen wetenschap had van de aanwezigheid van drugs in de woning en dat haar, naar zij stelt, geen verwijt kan worden gemaakt, laat de bevoegdheid van verweerder tot sluiting van de woningen onverlet. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld de uitspraak van 3 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:185) speelt in een geval als hier de persoonlijke verwijtbaarheid geen rol bij de vraag of zich een situatie voordoet die tot sluiting van de woning noopt. In het licht van die uitspraak is verzoekster verantwoordelijk voor de gang van zaken in de woning en diende zij afdoende maatregelen te treffen teneinde feiten als hier in geding te voorkomen. 9. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich op het standpunt mogen stellen dat sluiting van de woning noodzakelijk is voor het herstel van de openbare orde en het woon- en leefklimaat. Gelet op de ernst van de feiten en omstandigheden heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien om te volstaan met een waarschuwing. De voorzieningenrechter acht daarbij van belang dat verweerder heeft meegewogen dat sprake is van een hoeveelheid verdovende middelen die de handelshoeveelheid ruimschoots overschrijdt en dat gereedschappen zijn aangetroffen die worden gebruikt voor het distribueren van verdovende middelen, wat wijst op handel in verdovende middelen. Daarnaast zijn ook een airsoftpistool en een aanzienlijk bedrag aan contant geld aangetroffen.
De omstandigheid dat tussen de constatering en het bestreden besluit enige tijd is verstreken, leidt niet tot de conclusie dat nu minder gewicht moet worden gehecht aan het belang van herstel van de openbare orde en het woon- en leefklimaat. Uit de rechtspraak van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 28 november 2012, ECLI:NL:RVS:2012: BY4412) volgt dat het enkele tijdsverloop geen omstandigheid is op grond waarvan verweerder van handhavend optreden had behoren af te zien. De voorzieningenrechter acht het tijdsverloop in dit geval ook niet onredelijk lang, in aanmerking genomen de in het bestreden besluit beschreven stappen die zijn genomen voordat het besluit is genomen en die ten dienste hebben gestaan aan een zorgvuldige besluitvorming.
10. De voorzieningenrechter is echter van oordeel dat de in deze zaak relevante feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, niet voldoende onderbouwing bieden voor de sluiting voor een periode van zes maanden. Immers, vaststaat dat verzoekster ten tijde van de inval op 21 december 2017 in Suriname verbleef en dat zij niet wist wat er zich in haar woning afspeelde. Verzoeksters ex-schoonzoon, aan wie de vondst is gerelateerd, is sinds de vondst gedetineerd en het valt niet te verwachten dat hij op korte termijn weer vrij komt. Ter zitting is verder gebleken dat de dochter van verzoekster na 21 december 2017 op de woning heeft gepast en dat zij er incidenteel verbleef. De woning is dus na 21 december 2017, zo mag worden aangenomen, feitelijk niet meer bewoond. Voorts is niet gebleken dat ten tijde van de inval, daarvoor of in de periode daarna tot aan het bestreden besluit enige aantoonbare drugsgerelateerde overlast heeft voorgedaan in of nabij de woning. Gelet op deze omstandigheden had verweerder in het licht van het door hem gevoerde beleid in redelijkheid niet kunnen komen tot een sluiting voor de duur van zes maanden. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan worden aangenomen dat na het verstrijken van een periode van drie maanden, te rekenen vanaf de datum van het bestreden besluit, de relatie van de woning met het criminele milieu in voldoende mate is verbroken. Het overeenkomstig de Beleidsregel matigen van de sluitingsduur tot een periode van drie maanden zou de redelijkheidstoets dus wel kunnen doorstaan.
11. Uit het voorgaande volgt dat in bezwaar het bestreden besluit naar verwachting niet in stand zal kunnen blijven, zodat er aanleiding is voor het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter schorst daarom het bestreden besluit met ingang van 10 juli 2018. Verzoekster mag de woning dus, tenzij andere beletselen daaraan in de weg staan, vanaf 10 juli 2018 weer in gebruik nemen.
12. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
13. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501,- en wegingsfactor 1).