5.4.In de Regeling maatschappelijke ondersteuning 2015 (Rmo 2015) heeft verweerder in artikel 8, gelezen in samenhang met bijlage 1, het tarief voor informele hulp voor huishoudelijke ondersteuning, trede 5, bepaald op € 34,94 (afgerond € 35,-) per week. Dit is 62,4% van de kostprijs van zorg in natura voor dit arrangement, die door verweerder is vastgesteld op € 56,- per week.
6. Onder verwijzing naar uitspraken van de Raad van 18 mei 2016 (onder meer ECLI:NL:CRVB:2016:1402) stelt de rechtbank voorop dat het gemeentebestuur grote beleidsvrijheid heeft bij de uitvoering van de Wmo 2015. Dit betekent dat de beleidskeuzen van de gemeenteraad en – binnen de daarvoor gestelde grenzen – het college voor de bestuursrechter een gegeven zijn, die slechts met terughoudendheid kunnen worden getoetst. Daar waar het gaat om maatwerkvoorzieningen, vindt deze vrijheid een grens in artikel 2.3.5, derde lid, van de Wmo 2015 dat bepaalt dat een maatwerkvoorziening een passende bijdrage moet leveren aan de zelfredzaamheid of participatie van de cliënt. 7. Uit het voorgaande volgt dat de Wmo 2015 aan gemeenten de ruimte biedt om een verschillend tarief te hanteren voor professionele hulpverleners en hulpverleners uit het informele circuit. Binnen de gemeente Rotterdam is van deze mogelijkheid gebruik gemaakt en zijn hiervoor regels vastgelegd in de Verordening 2015. Het gemaakte onderscheid tussen een professionele hulpverlener en een hulpverlener uit het informele circuit vindt dan ook voldoende grondslag in wet- en regelgeving. Voor zover eiseres betoogt dat het onderzoek van verweerder onzorgvuldig is geweest alleen al vanwege het feit dat het toegekende pgb aanzienlijk lager is dan het eerder toegekende pgb, slaagt dit niet. De verlaging van het pgb vindt (onder meer) zijn oorzaak in het feit dat verweerder onderscheid maakt tussen een professionele zorgverlener en een niet-professionele zorgverlener, een mogelijkheid die de AWBZ niet kende.
8. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de totstandkoming van het tarief voor informele hulp en het daarbij gehanteerde percentage voldoende onderbouwd in de nota “Tarieven Rotterdam Wmo” van 10 oktober 2014 (de Nota), de overgelegde notitie van 3 juli 2017 en de toelichting ter zitting. Daarbij is gemotiveerd uiteengezet dat het in de Verordening 2015 genoemde percentage berust op het uitgangspunt van een personele inzet van 85% op het niveau functiewaarderingsgroep (FWG) 10 (“eenvoudige ondersteuning”) en 15% op het niveau FWG 15 (“complexe ondersteuning”) van de CAO Verpleeg- en Verzorgingshuizen en Thuiszorg (CAO VVT) 2014-2016. Dat de Raad, bijvoorbeeld in de uitspraak van 25 juli 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BX5446) onder de Wmo heeft geoordeeld dat onder voorwaarden en voor besluiten genomen voor 1 september 2012, FWG 15 als uitgangspunt voor beloning van niet-professionele huishoudelijke hulp kan worden genomen, maakt op zichzelf niet dat verweerder thans van een ondeugdelijk tarief is uitgegaan. Voor zover al onder de Wmo 2015 voor niet-professionele hulp aansluiting zou moeten worden gezocht bij lonen volgens de CAO VVT, kan uit de uitspraak van de Raad van 29 augustus 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BX6144) worden afgeleid dat niet kan worden uitgesloten dat verweerder voldoende kan motiveren dat eiseres met een tarief dat (mede) is gebaseerd op FWG 10 met naturazorg kwalitatief vergelijkbare zorg heeft kunnen inkopen. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat niet is gebleken dat bij de vaststelling van de hoogte van de beloning van informele hulp onvoldoende rekening is gehouden met bijkomende werkgeverslasten of indexering. Er is rekening gehouden met 8,33% vakantiegeld, 20% tegenwaarde verlofuren en 1,25% indexering naar 2015. In vergoeding van verschuldigde werkgeverslasten is voorts voorzien in artikel 8, vierde lid, van de Rmo 2015, waarin is bepaald dat daarvoor onder omstandigheden een toeslag kan worden toegekend. 9. De grond dat verweerder bij de toekenning van het pgb ten onrechte geen overgangsperiode in acht heeft genomen, slaagt niet. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de eerder toegekende indicatie onder de Wmo was verlopen, dat inmiddels de Wmo 2015 van toepassing was en dat eiseres op grond van de eerder gevoerde procedure bij de Raad wist dat zij een hoger pgb-tarief ontving dan het tarief op grond van de op dat moment geldende regelgeving. Verder heeft verweerder eiseres op 17 maart 2016 in kennis gesteld van het nieuwe pgb per 1 mei 2016, zodat het nieuwe tarief ook niet per direct is ingegaan.
10. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank evenwel onvoldoende gemotiveerd dat het aan eiseres toegekende pgb in haar situatie voldoende is om de door haar benodigde hulp in te kopen. Uit het primaire en het bestreden besluit, het ondersteuningsplan en de Beleidsregels maatschappelijke ondersteuning 2015 kan immers niet worden afgeleid welke werkzaamheden zijn begrepen in het bij trede 5 behorende tarief van € 140,- per vier weken en met welke frequentie deze werkzaamheden kunnen worden uitgevoerd. Met de verwijzing naar de Nota en de CAO VVT kan evenmin worden vastgesteld of de aan eiseres geboden compensatie met de toekenning van het hier aan de orde zijnde pgb voldoende is. Voor zover eiseres heeft willen betogen dat ten onrechte geen of onvoldoende indexatie van het tarief heeft plaatsgevonden, gaat deze beroepsgrond in het voorgaande op en behoeft hij geen afzonderlijke bespreking. Hetzelfde geldt voor de door haar naar voren gebrachte gezondheidstoestand, waarbij zij stelt drie uren zorg te willen kunnen blijven inkopen: ook deze vraag gaat op in de vraag of eiseres met het toegekende pgb de in haar individuele situatie benodigde hulp kan inkopen.