ECLI:NL:RBROT:2018:4382

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
6 juni 2018
Publicatiedatum
5 juni 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 5044
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijk verklaring bezwaar WOZ-waarde onroerende zaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 6 juni 2018 uitspraak gedaan in een geschil over de niet-ontvankelijkheid van een bezwaar tegen de vastgestelde WOZ-waarde van een onroerende zaak. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen de beschikking van de heffingsambtenaar, die de waarde van de onroerende zaak op € 3.307.000,- had vastgesteld. De heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar van eiseres echter niet-ontvankelijk, omdat het bezwaar te laat zou zijn ingediend. Eiseres stelde dat zij tijdig bezwaar had gemaakt, maar de rechtbank oordeelde dat het bezwaarschrift pas op 13 juli 2017 door de verweerder was ontvangen, wat na de wettelijke termijn was. De rechtbank baseerde haar oordeel op de datumstempel van het bezwaarschrift en de verklaring van de gemachtigde van eiseres dat het bezwaarschrift op 9 juni 2017 ter post was bezorgd. De rechtbank concludeerde dat er geen redenen waren om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten, en dat de heffingsambtenaar het bezwaar terecht niet-ontvankelijk had verklaard. Het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard, en er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Team Bestuursrecht 2
zaaknummer: ROT 17/5044

uitspraak van de meervoudige kamer van 6 juni 2018 in de zaak tussen

[eiseres], eiseres,

gemachtigde: mr. D.A.N. Bartels,
en
de heffingsambtenaar van het Samenwerkingsverband Vastgoedinformatie Heffing en Waardebepaling, verweerder,
gemachtigde: mr. E. Blom.

Procesverloop

Bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ), gedagtekend 30 april 2017, heeft verweerder de waarde van de onroerende zaak [straatnaam] te [vestigingsplaats] voor het belastingjaar 2017 vastgesteld op € 3.307.000,-.
Bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 17 juli 2017 (het bestreden besluit), heeft verweerder het bezwaar van eiseres hiertegen niet-ontvankelijk verklaard.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 maart 2018. Deze zaak is gelijktijdig, maar niet gevoegd behandeld met de zaken ROT 17/5047 en ROT 17/5048.
Partijen zijn verschenen, vertegenwoordigd door hun gemachtigden. Tevens is T. Simmelink, taxateur van verweerder, ter zitting verschenen.

Overwegingen

1. In geschil is of verweerder het bezwaar van eiseres terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Eiseres is van mening dat zij tijdig bezwaar heeft gemaakt, verweerder meent van niet.
2. Op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken.
Op grond van artikel 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen vangt – voor zover in deze zaak van belang – de termijn voor het instellen van bezwaar aan met ingang van de dag na die van dagtekening van een aanslagbiljet.
Op grond van artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Volgens het tweede lid van dit artikel is bij verzending per post een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
3. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
De beschikking is gedagtekend 30 april 2017. In het dossier bevindt zich het bezwaarschrift met als dagtekening 9 juni 2017. Verder staat hierop een stempel: “
ingekomen13 juli 2017 SVHW”. Verweerder heeft de envelop waarin het bezwaarschrift zat niet bewaard.
4. In dit geval is de termijn voor het maken van bezwaar ingegaan op 1 mei 2017 en geëindigd op 12 juni 2017. Vóór deze datum had verweerder het bezwaar ontvangen moeten hebben of had hij, indien eiseres het stuk uiterlijk op deze datum ter post had bezorgd, het bezwaar uiterlijk op 19 juni 2017 (één week na afloop van de bezwaartermijn) moeten hebben ontvangen. Uitgaande van de dagtekening van het bezwaarschrift van 9 juni 2017 en de verklaring van de gemachtigde van eiseres ter zitting dat hij het bezwaarschrift die dag op de post heeft gedaan, houdt de rechtbank het ervoor dat het bezwaarschrift tijdig ter post is bezorgd. In dat geval zou het bezwaarschrift dan uiterlijk op 19 juni 2017 door verweerder moeten zijn ontvangen. Dat is gelet op de datumstempel van het SVHW niet het geval in verband met het volgende.
5. Ter zitting heeft eiseres aangevoerd dat verweerder gehouden was om de envelop van het bezwaarschrift te bewaren, zodat aan de hand daarvan kan worden bekeken of het bezwaarschrift tijdig is ontvangen. Verweerder heeft in reactie hierop toegelicht dat het zijn vaste werkwijze is dat de binnengekomen post dagelijks wordt verwerkt en dat, zodra een poststuk binnenkomt, een datumstempel op het stuk wordt gezet. Vervolgens wordt de envelop weggegooid. Eiseres heeft dit niet betwist. De rechtbank zal daarom van de juistheid van de datumstempel op het bezwaarschrift uitgaan. Het overleggen van de envelop zou geen toegevoegde waarde hebben omdat hieruit enkel zou zijn af te leiden of het bezwaarschrift tijdig ter post is bezorgd en niet of het bezwaarschrift tijdig door verweerder is ontvangen.
6. Nu het bezwaarschrift op 13 juli 2017 door verweerder is ontvangen, is dit niet binnen een week na afloop van de bezwaartermijn en dus niet tijdig. Redenen om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten zijn gesteld, noch gebleken.
Verweerder heeft het bezwaar van eiseres daarom terecht niet-ontvankelijk verklaard.
7. Na de niet-ontvankelijk verklaring heeft verweerder ambtshalve de WOZ-waarde op juistheid getoetst. Een dergelijke beslissing is door de wetgever niet aangemerkt als een besluit waartegen bezwaar en beroep kan worden ingesteld. De juistheid van de ambtshalve toetst kan daarom niet door de rechtbank worden beoordeeld (vergelijk bijvoorbeeld Hoge Raad, 5 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ9098).
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I. Bouter, voorzitter, en mrs. M. Munsterman en M.I. Blagrove, leden, in aanwezigheid van mr. M. Noordegraaf, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 juni 2018.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Den Haag (belastingkamer).