ECLI:NL:RBROT:2018:4242

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
29 mei 2018
Publicatiedatum
31 mei 2018
Zaaknummer
6632219 VZ VERZ 18-1797
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot herroeping ontbindingsbeschikking wegens bedrog afgewezen

In deze zaak heeft de kantonrechter te Rotterdam op 29 mei 2018 een beschikking gegeven in een verzoek tot herroeping van een eerdere ontbindingsbeschikking. De verzoeker, Rolls-Royce Marine Benelux B.V. (RR MB), had de ontbinding van de arbeidsovereenkomst van [verweerder] verzocht, welke ontbinding was gebaseerd op ernstig wangedrag. RR MB stelde dat [verweerder] bedrog had gepleegd in de eerdere procedure, omdat hij had ontkend betrokken te zijn bij omkoping in het kader van een project in Kazachstan. De kantonrechter oordeelde dat het verzoek tot herroeping niet tijdig was ingediend, omdat RR MB al eerder op de hoogte was van de feiten die het bedrog van [verweerder] konden staven. De kantonrechter concludeerde dat RR MB niet voldoende had aangetoond dat zij pas recentelijk bekend was geworden met de feiten die haar verzoek tot herroeping rechtvaardigden. Hierdoor werd het verzoek afgewezen en werd RR MB veroordeeld in de proceskosten. De zaak illustreert de complexiteit van arbeidsrechtelijke geschillen en de noodzaak voor werkgevers om zorgvuldig om te gaan met bewijsvoering in procedures.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Zaaknummer: 6632219 VZ VERZ 18-1797
Uitspraak: 29 mei 2018
Beschikking ex artikel 382 jo. artikel 390 Rv van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
ROLLS-ROYCE MARINE BENELUX B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
verzoekster,
gemachtigden: mrs. C. van Haasteren en W. Blom te Amsterdam,
tegen
[verweerder],
wonende te [plaatsnaam],
verweerder,
gemachtigde: mr. M.A. de Jager te Amsterdam.
Partijen worden hierna aangeduid met ‘RR MB’ respectievelijk ‘[verweerder]’.

1.Het verloop van de procedure

1.1
Het procesverloop blijkt uit de volgende processtukken:
 het verzoekschrift, met producties, van RR MB;
 de akte overlegging producties van [verweerder];
 de brief van 20 april 2018, met producties, van de gemachtigde van [verweerder].
1.2
De mondelinge behandeling heeft plaatsgehad ter zitting van 25 april 2018. Daarbij is aan de zijde van RR MB verschenen mevrouw [A.] met de gemachtigden mrs. Van Haasteren en Blom voornoemd. Aan de zijde van [verweerder] is verschenen [verweerder] in persoon, vergezeld van mr. J. van den Bosch verbonden aan Ivy Advocaten te Amsterdam en bijgestaan door mr. De Jager voornoemd.
1.3
De gemachtigden hebben ieder het eigen standpunt mondeling toegelicht, waarbij zij gebruik hebben gemaakt van schriftelijke pleitaantekeningen, die aan het procesdossier zijn toegevoegd. Ook aan partijen zelf is gelegenheid geboden een mondelinge toelichting te geven. Van hetgeen ter zitting is verhandeld, heeft de griffier aantekening gehouden.
1.4
De zaak is vervolgens aangehouden teneinde partijen de gelegenheid te bieden een minnelijke regeling te beproeven. Bij brief van 16 mei 2018 heeft de gemachtigde van [verweerder] aan de kantonrechter medegedeeld dat partijen niet overeenstemming hebben kunnen komen en verzocht een beschikking te geven.
1.5
De datum van de uitspraak van deze beschikking is bepaald op heden.

2.De vaststaande feiten

Uitgegaan wordt van de volgende feiten, nu deze door de ene partij zijn gesteld dan wel uit de overgelegde stukken blijken en door de andere partij zijn erkend of niet voldoende gemotiveerd zijn bestreden:
2.1
[verweerder], geboren op [geboortedatum] 1964, is met ingang van 15 februari 2000 in dienst getreden van de rechtsvoorganger van RR MB (Rolls-Royce Energy Systems B.V.).
Het dienstverband gold laatstelijk voor onbepaalde tijd.
2.2
Vanaf eind 2004 bekleedde [verweerder] de functie van Sales (Development) Manager, laatstelijk tegen een bruto maandloon van € 8.786,-, exclusief emolumenten, waaronder 8% vakantietoeslag, een dertiende maand en een bonus van maximaal 22,5%.
2.3
RR MB is via een aantal (dochter)ondernemingen gelieerd aan Rolls-Royce Plc. (hierna: ‘RR UK’), die als materiële werkgever van [verweerder] kan worden beschouwd. RR UK is een beursgenoteerde vennootschap naar Engels recht, die aan het hoofd staat van een wereldwijd concern dat zich onder meer bezighoudt met activiteiten in de luchtvaart, defensie (vliegtuigmotoren), maritiem en de olie- en gasindustrie.
2.4
Nadat een ‘klokkenluider’ in december 2012 melding had gemaakt van bepaalde onregelmatigheden, is RR UK een grootschalig (intern) onderzoek gestart, zulks onder auspiciën van het Amerikaanse advocatenkantoor Deveboise & Plimpton (‘D&P’). Het onderzoek had onder andere betrekking op een project in Kazachstan en in dat kader zijn de bij dit project betrokken medewerkers door (de advocaten van) D&P geïnterviewd, en zo ook [verweerder] op 16 mei 2013.
2.5
Zonder enige vooraankondiging heeft RR MB [verweerder] vervolgens met ingang van 30 augustus 2013 geschorst. Bij brief van die datum heeft zij hem ter zake onder meer het volgende geschreven:
“Geachte heer [verweerder],
Uw schorsing van werk met doorbetaling van loon
Middels deze brief bevestig ik de beschuldigingen die tegen u zijn geuit, de reden waarom ik u heb geschorst en welke handelingen u dient te verrichten tijdens uw schorsing.
In onze bijeenkomst op 30 augustus 2013 heb ik u geschorst van werk met doorbetaling van loon. De schorsing met doorbetaling van loon geeft ons de gelegenheid om de beschuldigingen tegen u te onderzoeken. Dat wij u gedurende het onderzoek niet tewerkstellen, is geen disciplinaire maatregel. Wij zullen u schorsen voor een zo kort mogelijke periode.
De reden voor uw schorsing
Wij zijn geïnformeerd over de verdenking dat (i) u betrokken bent in omstandigheden waarbij geen correcte betalingen zijn uitgevoerd in verband met het (…) project in 2008 en 2009 alsmede (ii) dat u betrokken zou zijn in het ontvangen c.q. gebruiken van concurrerende en vertrouwelijke informatie in relatie tot het bovenstaand project. Het voorgaande geeft voor ons voldoende aanleiding om een volledig onderzoek te starten. Ik heb u medegedeeld dat u bent geschorst tijdens het onderzoek om zodoende de integriteit van het onderzoek te waarborgen en wegens de ernst van de beschuldigingen tegen u.
(…)”.
2.6
[verweerder] heeft daarop -vergeefs- bezwaar gemaakt tegen de schorsing.
2.7
In het kader van het onderzoek hebben er op 10 oktober 2013 en 22 november 2013 vervolggesprekken met [verweerder] plaatsgehad. Voorts heeft er op 14 februari 2014 een ‘disciplinary hearing’ plaatsgevonden.
2.8
In juli 2014 heeft RR UK [verweerder] geïnformeerd dat het Amerikaanse ‘Department of Justice’ (het ‘DoJ’) een onderzoek naar RR UK was gestart wegens vermeende overtreding van de ‘Foreign Corrupt Practices and Corruption Act’ en ook dat het DoJ [verweerder] wenste te spreken.
2.9
Voorts heeft [verweerder] in september 2014 een brief van het ‘Serious Fraud Office’ (‘SFO’) te Londen, een onafhankelijke dienst van het Verenigd Koninkrijk, ontvangen, waarin deze hem verzoekt mee te werken aan een onderzoek naar RR UK in verband met ‘suspected bribary activity’ (omkoping).
2.1
Eind 2014 heeft RR UK haar gehele energiedivisie aan Siemens overgedragen. Deze verkoop heeft geresulteerd in een overgang van overneming (artikel 7:662 BW), op grond waarvan alle collega’s van [verweerder] van rechtswege in dienst zijn gekomen van Siemens.
2.11
Bij brief van 29 april 2015 heeft RR UK aan [verweerder] bevestigd dat zij heeft geconcludeerd dat [verweerder] zich schuldig heeft gemaakt aan ernstig wangedrag (‘gross misconduct’) en dat zij thans de beëindiging van de arbeidsovereenkomst zal nastreven:
“(…) This letter is to confirm the outcome of the disciplinary proceedings.
It was alleged that you may have been involved in improper payments being made of contemplated in connection with the (…) project in 2008 and 2009. In addition it was alleged that you may have been involved in receiving and using competitor intelligence and confidential information associated with the same project. Specially it was alleged that you:
 were in possession of and shared information regarding competitors pricing that is not permissable
 did not act in accordance with the section 2.2 of the Global Code of Business Ethics, issued in 2007, in the following areas:
  • We are committed to fair competition and honest, straightforward business dealings.
  • When we appoint and use advisers to represent our interests, their professionalism, integrity and ethical standards demonstrably meet the requirements of this Code. We manage them strictly in accordance with company policy.
We discussed the matters at the hearing on 14 February 2014 and at that hearing and in correspondence that followed, you denied both allegations. Having listened to your explanations and having reviewed all the supporting documentation, I conclude that there is sufficient evidence to believe that you were involved in a situation with advisors which was not honest or straightforward and therefore was in breach of the Global Code of Business Ethics that was in place at that time. In addition it is my belief that you were in possession of and were sharing confidential information that is not considered permissible. During this process you have been unable to provide evidence to the contrary and there was no evidence that you raised your concerns about the situation with anyone in the organization.
I have decided that your behavior constitutes gross misconduct under the Company Disciplinary Rules and justifies dismissal. Therefore, the Company will initiate the termination of your employment.
(…)”.
2.12
De per 30 augustus 2013 door RM MB opgelegde schorsing van [verweerder] heeft sindsdien onverminderd voortgeduurd.
2.13
Bij op 30 juni 2015 ter griffie ontvangen verzoekschrift ex artikel 7:685 (oud) BW heeft [verweerder] de kantonrechter (onder meer) verzocht de arbeidsovereenkomst tussen hem en RR MB te ontbinden en hem daarbij een ontbindingsvergoeding gebaseerd op een correctiefactor 2 toe te kennen. RR MB heeft in die procedure, bij deze rechtbank bekend onder zaaknummer 4249485 VZ VERZ 15-14063, verweer gevoerd. Op 30 oktober 2015 heeft de(ze) kantonrechter op het verzoek beslist. Aan de toen gegeven beschikking wordt het volgende ontleend:
“(…)
Het verzoek en de toelichting daarop
(…)
3.2
Aan het verzochte heeft [verweerder] -naast voormelde feiten en zakelijk en voor zover thans van belang weergegeven- het volgende ten grondslag gelegd.
(…)
3.2.2
Aan het (interne) onderzoek heeft hij zijn volledige medewerking verleend en ook heeft hij volledige openheid van zaken gegeven over zijn rol in het bewuste project. [verweerder] is volstrekt te goeder trouw, heeft niets te verbergen en is steeds transparant geweest over zijn handelen of nalaten, in de veronderstelling dat RR MB het beste met hem voorhad. (…)
(...)
Het verweer
3.3
RR MB heeft gemotiveerd verweer gevoerd, dat zich -eveneens voor zover thans van belang- als volgt laat samenvatten.
(…)
3.3.3
Het doel van de disciplinaire procedure is om uit te leggen op welke gronden er verdenkingen jegens [verweerder] zijn en om hem de mogelijkheid te geven zich te verdedigen. Bovendien is [verweerder] gewezen op het feit dat er naar aanleiding van de disciplinaire zitting overgegaan zou kunnen worden tot zijn ontslag. RR UK heeft [verweerder] vervolgens het bewijs verstrekt waarop zij haar verdenkingen baseert om hem de mogelijkheid te bieden zich te verweren en daarop heeft [verweerder] voorafgaand aan de eerste disciplinaire zitting een 25 pagina’s tellend verweerschrift aan RR UK gezonden. (…) Ook is juist dat [verweerder] tijdens de disciplinaire procedure om extra documenten en teruggave van zijn laptop heeft verzocht. RR UK wilde wel inzage geven maar de documenten niet aan [verweerder] verstrekken, onder andere om zo niet de rechtsgang in het kader van de onderzoeken van de DoJ en het SFO te belemmeren, om de reputatie van anderen niet onnodig te beschadigen en om haar eigen strafrechtelijke positie in acht te nemen. (…)
(…)
3.3.6
De onderzoeken van de SFO en het DoJ alsook het eigen interne onderzoek zijn zeer uitgebreid en complex en van een werkgever mag ook worden verwacht dat deze een zorgvuldig feitenonderzoek doet alvorens vervolgstappen te nemen. Hier was de lange periode van neutralisatie van [verweerder] overeenkomstig de te betrachten zorgvuldigheid.
RR UK heeft alle medewerking verleend aan de onderzoeken van de SFO en het DoJ en heeft haar interne onderzoek moeten afstemmen op het onderzoek van die autoriteiten. In het belang van deze onderzoeken heeft zij [verweerder] in dienst en geschorst gehouden, ook al was dat voor lange duur. Daarbij is van belang dat RR UK in dit verband heeft moeten opereren binnen de geldende sanctierechtelijke dan wel door die autoriteiten gegeven kaders. Zij had derhalve geen andere bewegingsruimte dan hoe zij in deze heeft moeten handelen. Gelet op onderwerp en aard van de onderzoeken, zowel intern als extern, was het neutraliseren en dienst houden van [verweerder] door middel van een niet-sanctionele schorsing passend. In het eigen onderzoek heeft RR UK geconcludeerd dat [verweerder] een betrokkenheid heeft gehad die zij niet toelaatbaar acht, zodat de omzetting van een niet-sanctionele in een sanctionele schorsing wat haar betreft terecht is geweest. Dat maakt ook dat er van de zijde van RR MB een dusdanig verlies van vertrouwen in [verweerder] is, dat daarom de arbeidsovereenkomst dient te eindigen. Bovendien is de lange duur van de schorsing ook deels aan [verweerder] te wijten, omdat hij eerst op 23 juni 2015 juridische stappen heeft ondernomen om weer tot het werk te worden toegelaten, terwijl het interne onderzoek van RR UK ook nog zeven maanden stil heeft gelegen omdat partijen trachtten een minnelijke regeling te bereiken en de DoJ en het SFO betrokken raakten. Van een onterechte of een onterecht langdurige schorsing is derhalve geen sprake.
(…)
3.3.10
RR MB wijst erop dat de onderzoeken van het SFO en de DoJ nog niet zijn afgerond en dit ook niet in de nabije toekomst verwacht wordt. Op advies van haar strafrechtadvocaten kan RR MB geen verdere mededelingen doen omtrent de inhoud van het interne onderzoek en ook niet over de rol van [verweerder]. Op dit moment kan dan ook uitsluitend de conclusie getrokken worden dat het beter is dat de arbeidsovereenkomst tot en een einde komt. De vraag aan wie daarvan een in overwegende mate een verwijt te maken valt, kan nu niet beantwoord worden, hetgeen pleit voor een correctiefactor 1. (…)
(…)

4.De beoordeling

4.1
[verweerder] heeft onweersproken gesteld dat het onderhavige verzoek geen verband houdt met het bestaan van een opzegverbod. De kantonrechter heeft geen aanleiding daarover anders te oordelen.
4.2
Partijen zijn het erover eens dat, zoals ook ter mondelinge behandeling is gebleken, thans sprake is van een onherstelbaar verstoorde arbeidsverhouding die aan een verdere samenwerking in de weg staat. Daarbij komt dat, naar RR MB onweersproken heeft gesteld, de functie van [verweerder] als gevolg van de verkoop van de activiteiten aan Siemens eind 2014 bij RR MB niet meer bestaat terwijl ook niet is gebleken van passende herplaatsingsmogelijkheden, voor zover de verstoorde arbeidsverhouding daar al niet in de weg zou staan. Dat alles levert een verandering van omstandigheden op van dien aard dat deze een gewichtige reden voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst vormt. In zoverre kan het verzoek van [verweerder] dan ook worden toegewezen.
4.3
Derhalve resteert de vraag of aan [verweerder], ten laste van RR MB, een vergoeding behoort te worden toegekend. De kantonrechter is van oordeel dat daarvoor aanleiding bestaat en overweegt in verband daarmee het volgende.
(….)
Belangrijker nog is dat RR MB in deze procedure niet -aan de hand van bescheiden of anderszins- inzichtelijk en aannemelijk heeft gemaakt dat zij in aanloop naar de schorsing en tijdens de -inmiddels ruim twee jaar voortdurende- schorsing beschikte en beschikt over bewijs jegens [verweerder] van dien aard dat het, de belangen van partijen afwegend, redelijkerwijs noodzakelijk was om de non-actiefstelling van [verweerder] zo lang te laten voortduren en ook, door [verweerder] -naar hij onweersproken heeft gesteld- bewust en als enige buiten de overgang naar Siemens te laten waardoor de functie van [verweerder] bij RR MB is komen te vervallen, reeds eind 2014, nog voordat het onderzoek naar [verweerder] was afgerond, een eventuele terugkeer van [verweerder] feitelijk illusoir te maken. RR MB heeft weliswaar gesteld dat zij c.q. RR UK tot de conclusie is gekomen dat [verweerder] een betrokkenheid heeft gehad die zij niet toelaatbaar acht, maar zij heeft dat verwijt in deze procedure niet van enige, laat staan de daarvoor noodzakelijke, onderbouwing voorzien.
In dat verband heeft RR MB aangevoerd op advies van haar strafrechtadvocaten over de inhoud van het interne onderzoek en de rol van [verweerder] geen mededelingen te kunnen doen, maar, hoewel dat uiteraard haar goed recht is, dit maakt wel dat de kantonrechter tot het oordeel komt dat niet gebleken is dat RR MB goede gronden had [verweerder] te schorsen, zo lang geschorst te houden als zij gedaan heeft, daarbij een terugkeer van [verweerder] feitelijk onmogelijk te maken en te kunnen concluderen (zie 2.14) dat [verweerder] zich schuldig heeft gemaakt aan ernstig wangedrag (‘gross misconduct’), terwijl als gevolg van dat alles thans wel een situatie voorligt die maakt dat de arbeidsovereenkomst ontbonden behoort te worden omdat een vruchtbare samenwerking als gevolg van een onherstelbare vertrouwensbreuk niet langer mogelijk is.
(…)
4.4
Het voorgaande en de overige omstandigheden van het geval in aanmerking genomen, daaronder begrepen de duur van het dienstverband (ruim vijftien jaar), de leeftijd van [verweerder] (51 jaar), zijn dientengevolge te verwachten kansen op de arbeidsmarkt en de -ook ter zitting gebleken- impact van de zeer langdurige schorsing op [verweerder], acht de kantonrechter toekenning van een vergoeding overeenkomstig de kantonrechtersformule met toepassing van een correctiefactor 2 op zijn plaats.
(…)
4.6
Het voorgaande betekent dat aan [verweerder], ten laste van RR MB, een vergoeding als bedoeld in artikel 7:685 lid 8 (oud) BW groot € 426.387,- bruto wordt toegekend.
4.7
Voor dit geval heeft RR MB verzocht de vergoeding voorwaardelijk toe te kennen, in die zin dat het recht van [verweerder] op die vergoeding vervalt indien hij in verband met de onderzoeken van het SFO en de DoJ schuldig bevonden wordt in strafrechtelijke zin. Dat verzoek wordt echter niet gehonoreerd. Daartoe wordt overwogen dat, nog daargelaten dat de wet niet voorziet in de door RR MB voorgestane mogelijkheid een dergelijke voorwaarde aan de toe te kennen vergoeding te verbinden, indien en voor zover [verweerder] enig strafrechtelijk verwijt te maken valt -waarvan in deze procedure niet is gebleken- dit (slechts) een omstandigheid vormt die, tezamen met alle andere omstandigheden van het geval, meegewogen wordt bij de beoordeling van de vraag of [verweerder] een vergoeding toekomt in verband met de (wijze van) beëindiging van de arbeidsovereenkomst en de gevolgen daarvan
(…).
(…)
5. De beslissing
De kantonrechter:
 stelt [verweerder] tot en met
vrijdag 20 november 2015 te 12.00 uurin de gelegenheid het verzoek schriftelijk in te trekken, onder gelijktijdige toezending van een afschrift daarvan aan de gemachtigde van RR MB, waarbij bepalend zal zijn het moment van ontvangst van de intrekking ter griffie;
en voor het geval [verweerder] het verzoek niet of niet tijdig intrekt:
 ontbindt de arbeidsovereenkomst tussen partijen met ingang van 1 december 2015;
 kent aan [verweerder], ten laste van RR MB, een vergoeding toe groot € 426.387,- bruto en veroordeelt RR MB die vergoeding te betalen;
(…)”.
2.14
[verweerder] heeft geen (tijdig) gebruik gemaakt van de in deze beschikking geboden intrekkingsmogelijkheid zodat de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 december 2015 door ontbinding is geëindigd en RR MB [verweerder] de in het dictum genoemde vergoeding van € 426.387,- bruto, gebaseerd op een correctiefactor 2, verschuldigd is geworden. Zij heeft [verweerder] die vergoeding ook betaald.
2.15
Op 20 december 2016 is tussen het DoJ en RR UK een ‘Deferred Prosecution Agreement’ (‘DPA’) gesloten met betrekking tot (onder meer) de omkoping van ambtenaren met betrekking tot een van haar projecten in Kazachstan ter zake waarvan zij [verweerder] van betrokkenheid heeft beticht. De DPA strekt er onder meer toe dat het DoJ afziet van vervolging van RR UK voor de daarin genoemde feiten mits RR UK voldoet aan een aantal in de DPA gestelde voorwaarden. Uit de DPA blijkt dat bij de vaststelling van de inhoud daarvan, meer bepaald ten aanzien van de hoogte van de door RR UK te betalen boete, ten faveure van RR UK (‘the Company’) is rekening gehouden met (onder meer) haar (volledige) mate van medewerking aan het onderzoek:
“(…)
b. the Company received full credit for its cooperation with the Fraud’s Section’s and the Office’s, which included (i) conducting a thorough internal investigation; (ii) making numerous factual presentations to the Fraud Section and the Office, (iii) facilitating witness interviews of current and former employees, including foreign-based employees, as well as former commercial advisors, and covering the cost of representation and travel; (iv) producing documents to the Fraud Section and the Office proactively and in a timely fashion; (v) collecting, analysing, and organizing voluminous evidence and information for the Fraud Section and the Office; and (vi) providing facts learned during witness interviews conducted by the Company;
c. by the conclusion of the investigation, the Company had provided to the Fraud Section and the Office all relevant facts known to it, including information about individuals involved in the misconduct;
(…)”.
2.16
Op 17 januari 2017 heeft het DoJ een persbericht doen uitgaan met onder meer de volgende inhoud:

Rolls-Royce plc Agrees to Pay $170 Million Criminal Penalty to Resolve
Foreign Corrupt Practices Act Case
Rolls-Royce plc (…) had agreed to pay the U.S. nearly $170 million as part of an $800 million global resolution to investigations by the department, U.K. and Brazilian authorities into a long-running scheme to bribe government officials in exchange for government contracts.
(…)
According to admissions in court papers unsealed today, Rolls-Royce admitted that between 2000 and 2013, the company conspired to violate the Foreign Corrupt Practices Act (FCPA) by paying more than $35 million in bribes through third parties to foreign officials in various countries in exchange for those officials’ assistance in providing confidential information and awarding contracts to Rolls-Royce, RRESI and affiliated entities (collectively, Rolls-Royce):
 (…)
 In Kazakhstan, between approximately 2009 and 2012, Rolls-Royce paid commissions of approximately $5.4 million to multiple advisors, knowing that at least a portion of the commission payments would be used to bribe foreign officials with influence over a joint venture owned and controlled by the Kazakh and Chinese governments that was developing a gas pipeline between the countries. (…)
 (…)
Rolls-Royce entered into an deferred prosecution agreement (DPA) in connection with a criminal information, filed on Dec. 20, 2016 (…) and unsealed today, charging the company with conspiring to violate the anti-bribery provisions of the FCPA. Pursuant to the DPA, Rolls-Royce agreed to pay an criminal penalty of $195,496,880, subject to a credit discussed below. The company has also agreed to continue to cooperate fully with the department’s ongoing investigation, including the investigation of individuals.
(…)”.
2.17
Op 7 november 2017 heeft het DoJ op haar website een artikel gepubliceerd waarin staat te lezen dat (onder anderen) de heer [F.] (‘a former senior executive in energy at Rolls-Royce’) en de heer [B.] (‘a former regional director in energy at Rolls-Royce’), die destijds de (direct) leidinggevenden van [verweerder] waren, alsook [verweerder] zelf (‘a former energy sales employee at Rolls-Royce’) zich door middel van een zogeheten ‘guilty plea’ schuldig hebben verklaard aan betrokkenheid bij samenzwering tot omkoping van ambtenaren in het buitenland, welke ‘guilty pleas’ zijn afgelegd op, respectievelijk, 28 juli 2017, 13 juni 2017 en 20 december 2016.

3.Het geschil

3.1
RR MB heeft verzocht:
 de procedure die heeft geleid tot de beschikking van 30 oktober 2015 (zaaknummer 4249485 VZ VERZ 15-14063) te herroepen;
 de betreffende beschikking te herroepen in die zin dat de kantonrechter de ontbinding per 1 december 2015 in stand laat, maar:
primair: [verweerder] geen vergoeding toekent en hem veroordeelt het alsdan onverschuldigde bedrag van € 426.387,- bruto, verhoogd met wettelijke rente vanaf de dag van betaling van de vergoeding door RR MB, althans vanaf een in goede justitie te bepalen datum, aan RR MB terug te betalen, dan wel
subsidiair: [verweerder] een in goede justitie te bepalen lagere vergoeding toe te kennen dan de vergoeding die is toegekend in genoemde beschikking en [verweerder] te veroordelen het alsdan onverschuldigde verschil tussen de in die beschikking toegekende vergoeding en genoemde lagere vergoeding aan RR MB terug te betalen, verhoogd met wettelijke rente vanaf de dag van betaling van de vergoeding door RR MB, althans vanaf in een goede justitie te bepalen datum,
 [verweerder], zowel primair als subsidiair, te veroordelen in de proceskosten.
3.2
Ter toelichting op dat verzoek heeft RR MB -samengevat en voor zover nu van belang- het volgende aangevoerd.
RR MB heeft intern onderzoek gedaan naar betrokkenheid van [verweerder] bij omkoping, waarvan hij door het DoJ en het SFO werd verdacht. [verweerder] heeft zijn betrokkenheid daarbij echter altijd ontkend, ook in de procedure waarin hij zelf de ontbinding van zijn arbeidsovereenkomst verzocht (zie 3.2.2 onder 2.13 hierboven). Op 7 november 2017 heeft het DoJ (zie 2.17) echter een artikel op haar website geplaatst waarin staat te lezen dat [verweerder] zich schuldig heeft verklaard aan samenzwering tot omkoping en waarbij zijn ‘guilty plea’ is gevoegd. Hieruit blijkt onomstotelijk de betrokkenheid van [verweerder] bij omkoping terwijl hij in dienst was van RR MB in de periode van omstreeks februari 2000 tot en met omstreeks augustus 2013.
Uit onder andere rechtsoverweging 4.7 van de ontbindingsbeschikking (zie 2.13) blijkt dat de kantonrechter eventuele schuld in strafrechtelijke zin een relevante factor achtte bij de beoordeling van de hoogte van de vergoeding. RR MB zag zich destijds in verband met de lopende onderzoeken van het DoJ en het SFO genoodzaakt niet in te gaan op de in die procedure door [verweerder] betrokken stelling dat hij aan het (interne) onderzoek zijn volledige medewerking had verleend, volledige openheid van zaken had gegeven over zijn rol in het bewuste project, volstrekt te goeder trouw was, niets te verbergen had en steeds transparant was geweest over zijn handelen en nalaten.
Door in de ontbindingsprocedure dat standpunt te betrekken heeft [verweerder] bedrog in de zin van artikel 382 Rv gepleegd. Zou [verweerder] dat bedrog niet hebben gepleegd, dan was de beslissing ten aanzien van de ontbindingsvergoeding naar de stellige overtuiging van RR MB volstrekt anders uitgevallen, in die zin dat dan een fors lagere of in het geheel geen vergoeding aan [verweerder] zou zijn toegekend.
3.3
[verweerder] heeft gemotiveerd verweer gevoerd, dat strekt tot afwijzing van het verzoek van RR MB, met veroordeling van RR MB in de kosten van de procedure alsmede met veroordeling van RR MB tot vergoeding van de buitengerechtelijke kosten of een door de kantonrechter in redelijkheid vast te stellen deel daarvan. Op hetgeen hij in dat verband naar voren heeft gebracht alsook op hetgeen RR MB overigens (mede in reactie daarop) heeft aangevoerd, wordt hierna bij de beoordeling teruggekomen.

4.De beoordeling

4.1
Vooropgesteld wordt dat op de voet van artikel 382 lid 1 sub a Rv jo. artikel 390 Rv een beschikking op verzoek van een partij kan worden herroepen indien deze berust op bedrog door de wederpartij in het geding gepleegd. Daarbij geldt dat het begrip ‘bedrog’ ruim moet worden uitgelegd en dat dit begrip niet is onderworpen aan beperkingen die in het overeenkomstenrecht voor de uitleg van het begrip worden aangelegd. Zo kan ook het verzwijgen van feiten die tot een voor de wederpartij gunstige afloop van de procedure zouden hebben kunnen leiden, als bedrog in vorenbedoelde zin worden aangemerkt.
4.2
Verder geldt dat een verzoek tot herroeping niet met succes kan worden ingesteld tegen een uitspraak die mede berust op door de wederpartij gepleegd bedrog, indien het bedrog reeds tijdens de voorafgaande procedure is ontdekt of bij een redelijkerwijs van de bedrogene te verwachten onderzoek had kunnen worden ontdekt. Artikel 383 Rv bepaalt voorts dat het verzoek moet worden ingesteld binnen drie maanden nadat de grond voor herroeping is ontstaan en de verzoeker (hier RR MB) daarmee bekend is geworden.
4.3
[verweerder] heeft betwist dat, naar RR MB heeft gesteld, het verzoek tot herroeping tijdig werd ingediend. Bij de beoordeling van dit geschilpunt acht de kantonrechter het geraden vooreerst navolgende passage ontleend aan het arrest van de Hoge Raad van 2 november 2012 (
ECLI:NL:HR:2012:BW9877) in ogenschouw te nemen:
“(…)
3.5
In de Memorie van Toelichting bij het ontwerp voor art. 383 Rv is uiteengezet dat het bedrog in beginsel eerst is ontdekt, nadat de partij die bedrogen is “beschikt over het bewijs dat het is gepleegd” en dat voordien in het algemeen nog slechts sprake zal zijn van een gerezen verdenking (Kamerstukken II 1999-2000, 26 855, nr. 3, blz. 173). Dit betekent enerzijds niet dat, zoals de rechtbank wellicht uit deze uiteenzetting heeft afgeleid, de termijn van art. 383 lid 1 pas gaat lopen als de partij die zich bedrogen acht in staat is het bedrog overtuigend aan te tonen, maar anderzijds ook niet dat iedere verdenking van bedrog al voldoende grond is voor heropening van het geding en daarmee voor het gaan lopen van de termijn. Het komt erop aan dat na afloop van het voorgaande geding feiten en omstandigheden bekend zijn geworden, die tezamen de kwalificatie van het gedrag van de wederpartij als bedrieglijk wettigen (vgl. HR 20 april 2001, LJN AB1253, NJ 2002/392).
Het moet daarbij gaan om feiten en omstandigheden die zozeer de verdenking rechtvaardigen van bedrog dat de partij die zich bedrogen acht, langs de weg van heropening van het geding de gelegenheid behoort te krijgen de zaak nogmaals aan de rechter voor te leggen opdat die met inachtneming van deze feiten en omstandigheden de zaak opnieuw beoordeelt. De partij die van deze feiten en omstandigheden kennis neemt wordt daardoor, in de zin van art. 383 lid 1 Rv, bekend met de grond voor herroeping en zal het daarop gebaseerde rechtsmiddel dus binnen de termijn van drie maanden moeten aanwenden.
(…)”.
4.4
Het moge zo zijn dat, naar [verweerder] ter mondelinge behandeling ook met zoveel woorden heeft toegegeven en overigens ook wordt gelogenstraft door de inmiddels door hem afgelegde ‘guilty plea’ (zie 2.17), hij in de ontbindingsprocedure in strijd met de waarheid het standpunt heeft betrokken dat hij -kort gezegd- geen betrokkenheid had bij de gestelde omkoping bij het project in Kazachstan en volledige openheid van zaken had gegeven over zijn doen en nalaten, maar eerst moet nu worden beantwoord de vraag of RR MB daarmee niet al (veel) eerder dan drie maanden voordat zij onderhavig verzoek indiende, bekend was. Herhaald zij (zie hiervoor) dat die termijn niet (steeds) eerst gaat lopen als de ‘bedrogen’ partij in staat is het bedrog overtuigend aan te tonen (zoals hier bijvoorbeeld met de door [verweerder] afgelegde ‘guilty plea’) maar, anderzijds, ook niet reeds met iedere verdenking van bedrog.
4.5
Gegeven dit toetsingskader wordt geoordeeld dat RR MB in deze procedure, gelet ook op hetgeen [verweerder] in dit verband naar voren heeft gebracht, onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt en onderbouwd dat zij niet eerder dan drie maanden voordat zij onderhavig verzoek indiende, bekend was geworden (in de zin van artikel 383 lid 1 Rv) met feiten en omstandigheden waaruit het door [verweerder] in de eerder gevoerde ontbindingsprocedure gepleegde bedrog blijkt. In dat verband heeft de kantonrechter onder meer acht geslagen op de volgende omstandigheden, waaruit kan worden geconcludeerd dat RR MB al veel langer beschikt over informatie en ondersteunende bescheiden ter onderbouwing van haar verwijt aan het adres van [verweerder] met betrekking tot zijn betrokkenheid bij omkoping ter zake van het project in Kazachstan (en daarmee ook van de onjuistheid van het door hem in de ontbindingsprocedure ingenomen standpunt):
 in haar (Engelstalige) brief van 30 augustus 2013 inzake de (reden van) schorsing van [verweerder] (overgelegd als productie 7 bij productie 4 van het verzoekschrift van RR MB) maakt RR MB er gewag van dat zij informatie heeft ontvangen die erop wijst dat [verweerder] mogelijk betrokken is geweest bij de gestelde omkoping: “
(…) We are in receipt of information that indicates (1) you may have been involved in circumstances whereby improper payments have been made in connection with the Kazakhstan-China Gas Pipeline Project in 2008 and 2009. (…)”;
 onder punt 3.7 en 3.9 van het verweerschrift heeft RR MB aangevoerd dat haar (afgezwakte) verdenkingen jegens [verweerder] ernstig genoeg bleven voor verder (intern) onderzoek en dat zij [verweerder] ook het bewijs heeft verstrekt waarop zij haar verdenkingen baseerde; ook onder punt 2.8 van het verzoekschrift in deze procedure heeft RR MB gesteld dat zij [verweerder] destijds het bewijs heeft verstrekt waarop zij haar verdenkingen jegens hem baseert;
 bij brief van 29 april 2015 (zie 2.11) heeft RR MB aan [verweerder] medegedeeld dat zij op basis van zijn uitleg en alle ondersteunende documentatie tot de conclusie is gekomen dat er voldoende bewijs is om tot ernstig wangedrag (‘
gross misconduct’) van [verweerder] te kunnen concluderen, zodanig dat dit voor haar reden is te besluiten de beëindiging van het dienstverband na te streven; zij stelt onder punt 5.5 van het verweerschrift ook dat zij (althans RR UK) in het eigen onderzoek geconcludeerd heeft dat [verweerder] een betrokkenheid heeft gehad die zij niet toelaatbaar acht;
 de mededeling van RR MB onder punt 10.4 van haar verweerschrift dat zij op advies van haar strafrechtadvocaten geen verdere mededelingen kan doen omtrent de inhoud van het interne onderzoek uitgevoerd vanuit RR UK, ook niet over de rol van [verweerder].
4.6
In dat kader is ook van belang dat zijdens [verweerder] onweersproken is aangevoerd dat RR MB in het kader van het onderzoek door het DoJ en het SFO alle relevante feiten en omstandigheden, inclusief documenten, e-mails en dergelijke, van alle bij de corruptie betrokken medewerkers, waaronder de gegevens (inclusief e-mails) van de heren [F.] en [B.] en van [verweerder] waaruit hun betrokkenheid bleek, vrijwillig en volledig aan de autoriteiten heeft overgedragen in de periode voordat de DPA tot stand kwam (te weten op 20 december 2016). In dat kader heeft [verweerder] ook gewezen op de inhoud van de door hem als productie 10 overgelegde brief van 20 april 2018 van mr. Van den Bosch, die hem (mede) heeft bijgestaan in het kader van de door [verweerder] gesloten ‘plea agreement’, waarvan de in zoverre niet weersproken inhoud er eveneens op wijst dat RR MB al veel eerder dan drie maanden voordat zij onderhavig verzoek indiende, bekend was geworden (in de zin van artikel 383 lid 1 Rv) met feiten en omstandigheden waaruit het door [verweerder] in de eerder gevoerde ontbindingsprocedure gepleegde bedrog blijkt:
“(…)
Ook in de zaak van [verweerder] heeft de DOJ een groot aantal relevante documenten, voorafgaand aan de eerste besprekingen, aan de verdediging verstrekt, en wel in november 2016. Ook ik heb deze stukken in kopie ontvangen.
Bestudering van deze documenten kan voor de strafrechtelijk onderlegde jurist niet anders dan leiden tot de conclusie dan dat t.a.v. het u bekende pijplijn-project in Kazachstan aan alle vereisten van ambtelijke corruptie3 is voldaan. Bovendien bleek uit deze documenten klip en klaar én opmerkelijk gedetailleerd4, wanneer en op welke wijze de corruptie had plaatsgevonden en wie bij deze corruptie waren betrokken (inclusief de individuen), waaronder Rolls Royce medewerkers zoals [verweerder] (…)
De meeste van deze documenten waren afkomstig van Rolls Royce.5 Dit bleek uit de codering, de zogenaamde
bates labels, die in interne onderzoeken pleegt te worden aangebracht op elk document dat wordt gelezen om zo de bron van het document vast te leggen. De codering die op veel documenten die wij van de DOJ ontvingen, was aangebracht, betrof namelijk ‘RRA’ of ‘RR’ (waarbij de letters RR zonder twijfel staan voor Rolls Royce). Op de documenten die het meest belastend waren voor [verweerder] stond steevast één van deze beide codes.
Het kan niet anders of Rolls Royce moet volledig op de hoogte zijn geweest van de betekenis en het belang van deze informatie in deze documenten, voordat zij deze aan de DOJ verstrekte.
(…)”.
4.7
Ook onbetwist heeft [verweerder] in dit verband aangevoerd dat het feit dat in het kader van de door haar gesloten DPA (zie 2.15) RR (MB) een substantiële ‘credit’ (korting) van 25% werd toegekend zodat uiteindelijk een boete van $800.000.000,- resteerde om haar verdere vervolging af te kopen, impliceert dat RR (MB) dus ook alle gegevens die zij bezat over de betrokkenheid van de heren [B.] en [F.] alsook van [verweerder] vóór de totstandkoming van de DPA aan het DoJ en het SFO moet hebben overgelegd.
4.8
Al het voorgaande, in onderling verband beschouwd, maakt dat de kantonrechter ervan overtuigd is geraakt dat RR MB (veel) meer dan drie maanden voordat zij tot indiening van het onderhavige verzoek overging, beschikte over voldoende informatie en bescheiden om de betrokkenheid van [verweerder] bij de samenzwering tot omkoping met betrekking tot het project in Kazachstan, en daarmee dus ook de onwaarheid van het door [verweerder] ter zake ingenomen standpunt in de ontbindingsprocedure, te kunnen staven. Dat betekent dat onderhavig verzoek te laat is ingediend en het daarop dan ook strandt.
4.9
Aan dat oordeel kan niet afdoen dat, naar RR MB heeft aangevoerd, zij niet eerder dan met de onder 2.17 aangehaalde publicatie van het DoJ bekend is geraakt met de schuldbekentenis van [verweerder] en dat dit een nieuw feit is waarop zij onderhavig verzoek heeft gegrond. Uit de hiervoor aangehaalde jurisprudentie blijkt immers dat voor het gaan lopen van de termijn bedoeld in artikel 383 lid 1 Rv niet bepalend is het moment waarop RR MB in staat is het bedrog overtuigend aan te tonen (met, in dit geval, de ‘guilty plea’ van [verweerder]). Bepalend is het moment waarop RR MB bekend geraakte met feiten en omstandigheden die zozeer de verdenking rechtvaardigen dat [verweerder], anders dan door hem in de ontbindingsprocedure gesteld, wel degelijk betrokken is geweest bij bedoelde corruptie, dat er sprake is van bedrieglijk gedrag van [verweerder] dat noopt tot heropening van de ontbindingsprocedure en dat moment was naar het oordeel van de kantonrechter (zie onder 4.8) al (veel) eerder dan drie maanden voordat RR MB tot indiening van het onderhavige verzoek overging.
4.1
Gegeven de beperkte toelichting van RR MB op dat punt kan de kantonrechter overigens ook niet bepaald uitsluiten dat zij, in het licht van de hiervoor opgesomde omstandigheden bezien, reeds voordat de ontbindingsbeschikking werd gegeven, in staat was de betrokkenheid van [verweerder] bij bedoelde corruptie met (de door haar wel aan het DoJ en het SFO verstrekte) bescheiden aan te tonen. Indien dat het geval is geweest (maar daarover is in deze procedure geen duidelijkheid gekomen), dan is het hier door RR MB gedane verzoek tot herroeping wegens bedrog, lastig te rijmen met haar (alsdan) keuze in de ontbindingsprocedure haar verwijt jegens [verweerder] met betrekking tot diens gestelde betrokkenheid bij corruptie niet te onderbouwen, ook als zij zich daartoe gedwongen zou hebben gevoeld vanwege haar medewerking aan de lopende strafrechtelijke onderzoeken.
4.11
Het verzoek van RR MB wordt, als hiervoor reeds beslist, derhalve afgewezen en zij wordt, als de in het ongelijk gestelde partij, veroordeeld in de kosten van de procedure.
4.12
Daarbij ziet de kantonrechter, anders dan door [verweerder] kennelijk voorgestaan, geen aanleiding af te wijken van de ter zake gebruikelijke tarieven. Voor zover hij overigens daadwerkelijk bedoeld heeft een tegenverzoek/-vordering in te stellen met betrekking tot door hem gemaakte buitengerechtelijke kosten ter grootte van een door zijn gemachtigde ter zitting genoemd -maar met niets onderbouwd- bedrag van € 15.000,- exclusief btw en verschotten, kan [verweerder] daarin niet worden ontvangen, nu het alsdan eerst ter zitting, en daarmee in strijd met de beginselen van een goede procesorde, is gedaan.

5.De beslissing

De kantonrechter:
 wijst het door RR MB verzochte af;
 veroordeelt RR MB in de kosten van de procedure, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] vastgesteld op € 800,- aan salaris voor zijn gemachtigde.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.J.L.M. van der Wildt en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
654