Uitspraak
RECHTBANK ROTTERDAM
[gedaagde 3],
[gedaagde 4],
[gedaagde 5],
[gedaagde 6],
[gedaagde 7],
Rechtbank Rotterdam
In deze civiele procedure heeft de Rechtbank Rotterdam op 30 mei 2018 uitspraak gedaan in een incident met betrekking tot een verzoek tot heroverweging en een verzoek om tussentijds hoger beroep. Eiseres, de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Rotterdam Short Sea Terminals B.V. (RST), had een verzoek ingediend om heroverweging van een tussenvonnis van 24 januari 2018, waarin gedaagden [gedaagden 3, 4 en 5] waren toegelaten tot bewijslevering. RST stelde dat het tussenvonnis een kennelijke misslag bevatte en dat de rechtbank ten onrechte een bewijsopdracht had verstrekt aan de verschenen gedaagden. RST voerde aan dat als er sprake was van hoofdelijke aansprakelijkheid, het eigen schuldverweer van de verschenen gedaagden moest worden gepasseerd, en dat de rechtbank dit niet had onderkend.
De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van een kennelijke misslag of een onjuiste juridische of feitelijke grondslag. De hoofdelijke aansprakelijkheid van alle gedaagden had niet tot gevolg dat het eigen schuldverweer van de verschenen gedaagden moest worden gepasseerd. RST had haar vordering tot aan het tussenvonnis alleen gebaseerd op onrechtmatige daad, en er waren geen feiten gesteld die leidden tot ambtshalve toepassing van onverschuldigde betaling of ongerechtvaardigde verrijking. Het verzoek tot heroverweging werd dan ook afgewezen.
Daarnaast verzocht RST om tussentijds hoger beroep, maar de rechtbank oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering op de hoofdregel van artikel 337 lid 2 Rv rechtvaardigden. Het verzoek om tussentijds hoger beroep werd eveneens afgewezen. RST werd veroordeeld in de proceskosten van de gedaagden, die op € 1.605,50 werden begroot.