ECLI:NL:RBROT:2018:4045

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
9 mei 2018
Publicatiedatum
24 mei 2018
Zaaknummer
6709932 VZ VERZ 18-4424
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet en toekenning van vergoedingen in arbeidsrechtelijke geschil

In deze zaak heeft de kantonrechter te Rotterdam op 9 mei 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een werkneemster, aangeduid als [verzoekster], en haar werkgever, aangeduid als [gedaagde], H.O.D.N. '[handelsnaam]'. De werkneemster was op 3 februari 2018 op staande voet ontslagen door de werkgever, die dit ontslag baseerde op werkweigering. De werkneemster heeft echter betwist dat er sprake was van een dringende reden voor ontslag en heeft verzocht om toekenning van een transitievergoeding, een schadevergoeding wegens onregelmatige opzegging en een billijke vergoeding. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de werkneemster zich op 3 februari 2018 niet schuldig heeft gemaakt aan een dringende reden voor ontslag op staande voet. De rechter oordeelde dat de werkgever niet gerechtigd was om de arbeidsovereenkomst onverwijld op te zeggen, en dat de werkneemster recht had op de gevraagde vergoedingen. De kantonrechter heeft de werkgever veroordeeld tot betaling van een transitievergoeding van € 6.551,00, een schadevergoeding van € 6.705,07 en een billijke vergoeding van € 5.000,00, met wettelijke rente. Tevens is de werkgever veroordeeld in de proceskosten van de werkneemster.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 6709932 VZ VERZ 18-4424
uitspraak: 9 mei 2018
beschikking van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
[verzoekster],
wonende te [plaatsnaam],
verzoekster,
gemachtigde: mr. J. Marges,
tegen
[gedaagde], H.O.D.N. “[handelsnaam]”,
wonende te [plaatsnaam],
verweerster,
gemachtigde: mr. E. Overweel.
Partijen worden hierna aangeduid als respectievelijk “[verzoekster]” en “[gedaagde]”, dan wel “[handelsnaam]”.

1.Het verloop van de procedure

1.1
Het verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken, waarvan de kantonrechter kennis heeft genomen:
  • het verzoekschrift, met bijlagen, ontvangen op 8 maart 2018;
  • het verweerschrift, met bijlagen, ontvangen op 12 april 2018;
  • de ten behoeve van de mondelinge behandeling nader overgelegde producties aan de zijde van [verzoekster];
  • de ten behoeve van de mondelinge behandeling nader overgelegde productie aan de zijde van [gedaagde].
1.2
De mondelinge behandeling van het verzoek is gehouden op 18 april 2018. [verzoekster] is ter zitting verschenen, bijgestaan door de gemachtigde mr. J. Marges. [gedaagde] is ter zitting verschenen, bijgestaan door de gemachtigde mr. E. Overweel. Beide partijen hebben ter zitting hun standpunten (nader) toegelicht. Van hetgeen ter zitting met partijen is besproken heeft de griffier aantekeningen gemaakt.
1.3
De beschikking is bepaald op heden.

2.De vaststaande feiten

In de onderhavige procedure zal worden uitgegaan van de volgende vaststaande feiten.
2.1
[verzoekster], geboren op [geboortedatum] 1971, is op 7 september 2006 bij [handelsnaam] in dienst getreden in de functie van receptioniste/visagiste.
2.2
De werkzaamheden van [verzoekster] bestonden onder meer uit het beheren van de receptie, het aannemen van de telefoon, het maken van afspraken, kassawerkzaamheden, inkoop en verkoop van producten, visagie, behandeling van nagels en wenkbrauwen, en harsen en haren wassen.
2.3
[verzoekster] was eerst twee jaar werkzaam op de locatie [straat- en plaatsnaam].
Na de sluiting van deze locatie is [verzoekster] overgeplaatst naar de locatie [adres 2e locatie]. De zus van [verzoekster], [naam zus], is eveneens werkzaam bij [handelsnaam] op de locatie [adres 2e locatie].
2.4
Het laatstverdiende salaris van [verzoekster] bedraagt € 1.582,54 bruto per maand, exclusief emolumenten.
2.5
[verzoekster] is vanaf eind 2016 tot medio 2017 (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt geweest. Begin 2017 is [verzoekster] gestart met werkzaamheden op therapeutische basis. Tijdens een op 18 mei 2017 gepland gesprek over de uitbreiding van haar werkzaamheden en de opstelling van het plan van aanpak heeft [gedaagde] medegedeeld dat zij het dienstverband van [verzoekster] wilde beëindigen wegens disfunctioneren. De bedrijfsarts heeft partijen geadviseerd in gesprek te gaan over de arbeidsgerelateerde problematiek, zo nodig onder leiding van een mediator. [gedaagde] heeft enkel willen meewerken aan mediation gericht op beëindiging van de arbeidsrelatie, zodat de mediator uiteindelijk de mediation heeft beëindigd.
2.6
FNV Mooi heeft [verzoekster] op 12 oktober 2017 beter gemeld en zij heeft [gedaagde] (eveneens bij e-mail van 23 oktober 2017) verzocht opnieuw mediation op te starten gericht op werkhervatting. [gedaagde] heeft in reactie daarop - kort gezegd - laten weten dat [verzoekster] eerst een cursus kon volgen en dat zij daarna, onder meer vanwege “belangenverstrengeling” enkel haar werkzaamheden kon hervatten in een dependance van [handelsnaam].
2.7
[verzoekster] heeft als gevolg van een val op 2 november 2017 haar voet gebroken. Na een periode van arbeidsongeschiktheid heeft [verzoekster] zich in overleg met de bedrijfsarts op
28 december 2017 beter gemeld en zij heeft zich bereid verklaard haar werkzaamheden te hervatten. [gedaagde] heeft op 31 december 2017 aan [verzoekster] bevestigd dat zij haar werk in week 3 van 2018 kon gaan hervatten.
2.8
[gedaagde] heeft per e-mail van 1 februari 2018 om 23:33 uur aan [verzoekster] laten weten dat zij op 2 februari 2018 haar werkzaamheden kon starten in de nieuwe Pop-Up Store van [handelsnaam]. De nieuwe werkplek van [verzoekster] bevond zich in (een hal van) het restaurant van [X.] aan de [straat- en plaatsnaam]. [verzoekster] diende het personeel van het restaurant te voorzien van een manicure.
2.9
Nadat [verzoekster] op 2 februari 2018 in de hal van het restaurant enkele manicurewerkzaamheden heeft verricht, heeft FNV namens haar nog dezelfde dag per
e-mail aan [gedaagde] laten weten dat [verzoekster] - kort gezegd - niet akkoord gaat met de eenzijdige wijziging van haar werklocatie. Voorts heeft de FNV medegedeeld dat [verzoekster] wel haar werkzaamheden zal verrichten tot 18:00 uur, maar dat zij niet meer in de Pop-Up Store zal terugkeren en dat zij de volgende dag haar werkzaamheden zal hervatten in het filiaal van [handelsnaam] aan de [adres 2e locatie] te Rotterdam.
2.1
[verzoekster] heeft zich op 3 februari 2018 om 08:15 uur gemeld bij het filiaal aan de [adres 2e locatie] te Rotterdam. [gedaagde] heeft [verzoekster] niet toegelaten tot haar werkzaamheden en heeft haar gesommeerd het pand te verlaten.
2.11
[gedaagde] heeft [verzoekster] op 3 februari 2018 op staande voet ontslagen. De ontslagbrief van 5 februari 2018 luidt - voor zover van belang - als volgt:
Beste Mev. [verzoekster].
Het is treurig .
Uw ongepaste en onrespectvolle gedrag naar het bedrijf en mij als leidinggevende zeg heel veel.
U heb geen gehoor voor de opdracht gegeven en schriftelijk bevestigd
afgelopen vrijdag 2 februari.
Een problematiek met u plichten
U bent niet verschenen bij de opdracht afgelopen zaterdag 3 februari aan de
[straat- en plaatsnaam] .
Werkweigering .
Hierbij bent u U Op staande voet ontslag. (…)

3.Het geschil

3.1
[verzoekster] heeft verzocht bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te verklaren voor recht dat [verzoekster] zich op 3 februari 2018 niet schuldig heeft gemaakt aan een dringende reden voor ontslag op staande voet, alsmede [gedaagde] te veroordelen om aan [verzoekster] te voldoen een bedrag van € 6.551,00 aan transitievergoeding, een bedrag van
€ 6.705,07 aan schadevergoeding wegens onregelmatige opzegging en een bedrag van
€ 30.000,00 aan billijke vergoeding, te vermeerderen met rente en kosten zoals in het verzoekschrift omschreven.
3.2
Aan haar verzoek heeft [verzoekster] naast de onder 2. genoemde vaststaande feiten
- verkort en zakelijk weergegeven - het volgende ten grondslag gelegd.
[verzoekster] meent dat zij zich niet aan een dringende reden schuldig heeft gemaakt en dat zij ten onrechte op staande voet is ontslagen. [verzoekster] werd geacht om na een periode van arbeidsongeschiktheid haar werkzaamheden te starten in een koude hal aan een oude manicure tafel. Zij kreeg dit pas een dag van te voren te horen en [gedaagde] heeft geweigerd om voorafgaand aan de werkhervatting een gesprek aan te gaan of om mee te werken aan mediation. De opdracht van [gedaagde] was bovendien volstrekt onredelijk. [verzoekster] moest in verband met de lage temperatuur haar jas en sjaal in de hal aanhouden en het personeel van het restaurant keek vreemd op dat zij hen een manicure moest geven, waarbij sommigen ook hebben aangegeven dat zij dat helemaal niet wilden. [gedaagde] heeft [verzoekster] als het ware uitgelokt om haar werkzaamheden aan de [straat- en plaatsnaam] te weigeren en zij heeft daarmee ernstig verwijtbaar gehandeld. Bij [verzoekster] bestaat al enige tijd het vermoeden dat [gedaagde] er naar heeft gestreefd afscheid van haar te nemen. Het is duidelijk dat [gedaagde] vanaf de eerste ziekmelding van [verzoekster] nimmer een serieuze terugkeer van [verzoekster] voor ogen had.
Zo heeft [gedaagde] [verzoekster] eerst in mei 2017 tijdens een gesprek over re-integratie totaal overvallen met de mededeling dat zij zou disfunctioneren en heeft zij alleen willen meewerken aan exit-mediation. [gedaagde] heeft er alles aan gedaan om [verzoekster] tegen te werken een heeft ook aan het personeel en de klanten laten weten dat [verzoekster] niet meer zou terugkeren. [verzoekster] betwist voorts dat haar samenwerking met haar zus voor een ongewenste situatie op de werkvloer zou zorgen.
3.2.1
[verzoekster] legt zich evenwel neer bij het op 3 februari 2018 gegeven ontslag op staande voet en maakt aanspraak op een transitievergoeding, een billijke vergoeding en een vergoeding wegens onregelmatige opzegging.
3.3
Het verweer van [gedaagde] strekt tot afwijzing van het verzoek. Zij heeft daartoe
- verkort en zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd.
Nadat de locaties van [handelsnaam] aan de [adres 2e locatie] en de [straat- en plaatsnaam] zijn samengevoegd zijn de problemen met [verzoekster] ontstaan. De samenwerking tussen [gedaagde] en [verzoekster] ondervond complicaties, omdat de zus van [verzoekster] de vertrouwenspersoon is van [gedaagde] en zij gezien deze familierelatie niet open kon zijn over het functioneren van haar zus. Daarnaast bleef [verzoekster] vanaf 2016 om uiteenlopende redenen ziekteverzuim vertonen. Op het moment dat [verzoekster] weer (therapeutisch) op de werkvloer aanwezig was gedroeg zij zich als een stoorzender. De onderneming van [gedaagde] is geen standaard kapperszaak, maar een onderneming die probeert op alle fronten onderscheidend te zijn en de nieuwste trends te signaleren. [gedaagde] heeft een overeenkomst gesloten met het restaurant van [X.] voor een Pop-Up Store. Door de tewerkstelling van [verzoekster] op deze locatie was gewaarborgd dat [verzoekster] haar werkzaamheden niet op de [adres 2e locatie] hoefde te verrichten. [verzoekster] heeft dit initiatief ernstig gefrustreerd en [gedaagde] heeft daarmee gezichtsverlies geleden. In de arbeidsovereenkomst van [verzoekster] wordt geen melding gemaakt van een vaste arbeidsplaats. [verzoekster] was voor [gedaagde] de aangewezen persoon voor de Pop-Up Store. In plaats van het aangrijpen van een nieuwe kans heeft [verzoekster] zich laatdunkend uitgelaten en het werk geweigerd. [gedaagde] had dan ook geen andere keus [verzoekster] op staande voet te ontslaan. Voor zover het ontslag niet rechtsgeldig is gegeven stelt [gedaagde] zich op het standpunt dat [verzoekster] geen recht heeft op enige vergoeding, gelet op de slechte financiële situatie van [handelsnaam].

4.De beoordeling

4.1
[verzoekster] heeft berust in het ontslag en daarmee staat vast dat de arbeidsovereenkomst is geëindigd op 3 februari 2018. [verzoekster] heeft gelet op het bepaalde in artikel 7:686a lid 4 sub a en b BW haar verzoeken tot toekenning van een transitievergoeding, een schadevergoeding wegens onregelmatige opzegging en een billijke vergoeding tijdig binnen de daarvoor geldende termijnen ingediend.
dringende reden
4.2
Ingevolge artikel 7:678 lid 1 BW worden voor de werkgever als dringende redenen beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die ten gevolge hebben dat van de werkgever redelijkerwijze niet gevergd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Voor de beoordeling van de vraag of er sprake is van een dringende reden die een beëindiging van de arbeidsovereenkomst rechtvaardigt, dienen alle omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking te worden genomen.
4.3
[gedaagde] heeft - kort gezegd - aan het op 3 februari 2018 gegeven ontslag ten grondslag gelegd dat sprake is geweest van werkweigering door [verzoekster]. Los van de vraag of [gedaagde] gerechtigd was eenzijdig de standplaats van [verzoekster] te weigeren acht de kantonrechter het geen redelijk voorschrift van [gedaagde] om [verzoekster], nota bene de avond voordat zij na een periode van arbeidsongeschiktheid weer moest starten, om 23:33 uur te instrueren dat zij zich diende te melden op een andere locatie, nog daargelaten dat [verzoekster] heeft aangevoerd dat zij noodgedwongen in een koude hal aan een oude manicuretafel moest zitten en dat het personeel van het restaurant nauwelijks geïnformeerd was over de reden van haar komst ofwel in het geheel geen prijs stelde op een manicure. Hoewel in de
e-mail van 1 februari 2018 door [gedaagde] is aangekondigd dat zij [verzoekster] op de nieuwe werkplek persoonlijk zou begeleiden is daarvan geen sprake geweest en heeft zij zelfs geweigerd om een gesprek met [verzoekster] aan te gaan. Ook op de voorafgaande verzoeken van (de gemachtigde van) [verzoekster] om mediation op te starten om op die manier de onderlinge verhoudingen te herstellen en de werkhervatting te bespoedigen is [gedaagde] niet ingegaan, omdat zij enkel wilde meewerken aan mediation gericht op beëindiging van het dienstverband. Wel staat vast dat [verzoekster] op 2 februari 2018 de haar opgedragen manicure werkzaamheden heeft uitgevoerd en dat zij zich de volgende ochtend bij de [adres 2e locatie] heeft gemeld om aldaar haar werk te hervatten, nota bene na (tijdige) schriftelijke aankondiging van de FNV en dat [gedaagde] vervolgens [verzoekster] de toegang tot de salon heeft ontzegd. Onder deze omstandigheden kan in redelijkheid geen sprake zijn van werkweigering door [verzoekster].
4.4
De kantonrechter kan zich niet aan de indruk onttrekken dat de (noodzaak van de) tewerkstelling van [verzoekster] in het restaurant van een van de zakelijke relaties van [gedaagde] enkel is ingegeven door de sterke persoonlijke wens van [gedaagde] om [verzoekster] uit haar salon te weren. [gedaagde] heeft zich ook in deze procedure op het standpunt gesteld dat zij [verzoekster] van haar collega’s wilde afzonderen, maar dat daarvoor in de salon aan de [adres 2e locatie] geen mogelijkheid was. Het feit dat [gedaagde] al in haar brief van 23 oktober 2017 aan [verzoekster] laten weten dat zij geen andere mogelijkheid zag dan om een dependance van [handelsnaam] te creëren, zodat [verzoekster] “haar plichten als medewerkster kon uitvoeren zonder negatieve gevolgen voor [handelsnaam]” wijst ook in die richting. Daarbij komt nog dat de Pop-Up Store in het restaurant van [X.] na het vertrek van [verzoekster] niet meer is voortgezet. [gedaagde] heeft daarmee niet gehandeld zoals van een goed werkgeefster mag worden verwacht.
4.5
Op geen enkele wijze is daarnaast gebleken dat het functioneren van [verzoekster] op enig moment te wensen over heeft gelaten of dat haar functioneren op concrete punten verbetering behoefde. [gedaagde] heeft ook ter gelegenheid van de mondelinge behandeling daarvoor geen enkele relevante en concrete onderbouwing kunnen geven. De stelling van [gedaagde] dat [verzoekster] de afgelopen jaren veel ziek is geweest, vanaf 2010 niet meer fulltime, maar vier dagen, heeft gewerkt en dat een en ander “nooit meer hetzelfde is geweest” is daartoe in ieder geval volstrekt onvoldoende. Ook ten aanzien van de vermeende storende aanwezigheid van [verzoekster] op de werkvloer en de spanningen die zouden zijn ontstaan door de samenwerking van de twee zussen [verzoekster] heeft [gedaagde] zich steeds in vage termen uitgelaten. [gedaagde] heeft enkel omschreven dat [verzoekster] ‘moeilijk aan te sturen was en invloed had op anderen”, dat “zij het moeilijk kan uitleggen”, dat [verzoekster] bij de [adres 2e locatie] naar binnenliep alsof het haar eigen huis was”
en dat [gedaagde] “in de salon een bepaald gevoel had, maar dat zij er zelf de vinger niet kon opleggen”. Nu ook op dit punt een concrete onderbouwing ontbreekt is het handelen van [gedaagde] daarmee kennelijk alleen gebaseerd geweest op haar eigen gevoelens en beeldvorming en niet op relevante en objectief vastgestelde feiten en omstandigheden. Functioneringsgesprekken zijn met [verzoekster], alsook met de andere medewerkers van [handelsnaam] nimmer gehouden en ook van andere gesprekken bestaat geen enkele verslaglegging. Dat de samenwerking van de twee zussen tot problemen op de werkvloer zou zorgen acht de kantonrechter, een en ander zoals door [verzoekster] zelf ook terecht is gesteld, een gezocht argument en niet aangetoond. [verzoekster] en haar zus werken al jaren op verschillende dagen en uit de door [verzoekster] overgelegde verklaring van [naam zus], waarvan [gedaagde] de inhoud niet heeft weersproken, blijkt dat de band tussen de zussen goed is en dat deze binnen [handelsnaam] nooit voor problemen heeft gezorgd. Voor zover de zus van [verzoekster] al als vertrouwenspersoon van [gedaagde] moet worden aangemerkt heeft [verzoekster] eveneens als onweersproken gesteld dat [naam zus] zich niet bezighoudt met personele zaken, zodat dit ook geen enkele belemmering oplevert. [gedaagde] heeft bovendien beide zussen zelf aangenomen en zij wordt geacht als werkgeefster vooraf de consequenties daarvan te hebben overzien.
4.6
De conclusie luidt dat geen sprake van een dringende reden is als bedoeld in artikel 7:678 BW. [gedaagde] was dan ook niet bevoegd de arbeidsovereenkomst met [verzoekster] onverwijld op te zeggen, zoals bedoeld in artikel 7:677 BW.
verklaring voor recht
4.7
De verzochte verklaring voor recht dat [verzoekster] zich op 3 februari 2018 niet schuldig gemaakt aan een dringende reden zal worden toegewezen.
transitievergoeding
4.8
Uit artikel 7:673 lid 1 BW volgt dat de werkgever aan de werknemer een transitievergoeding verschuldigd is indien - kort gezegd - de arbeidsovereenkomst ten minste vierentwintig maanden heeft geduurd en de arbeidsovereenkomst op verzoek van de werkgever is ontbonden. Ingevolge het bepaalde onder lid 7 sub c van dit artikel is geen transitievergoeding verschuldigd indien het eindigen of niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zijn de gedragingen van [verzoekster] niet verwijtbaar, laat staat dat deze
ernstigverwijtbaar zijn. Dit houdt in dat [verzoekster] recht heeft op een transitievergoeding. [gedaagde] heeft de hoogte van de door [verzoekster] berekende transitievergoeding op zichzelf niet weersproken. Een bedrag van € 6.551,00 bruto is aldus toewijsbaar.
vergoeding artikel 7:672 lid 10 BW
4.9
De partij die opzegt tegen een eerdere dag dan tussen partijen geldt is aan de wederpartij een vergoeding verschuldigd gelijk aan het bedrag van het in geld vastgestelde loon over de termijn dat de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging had behoren voort te duren. Vaststaat dat [gedaagde] de arbeidsovereenkomst met [verzoekster] onverwijld heeft opgezegd en dat zij daartoe niet bevoegd was. Daarmee heeft [gedaagde] onregelmatig opgezegd.
Door [gedaagde] is niet weersproken dat de arbeidsovereenkomst met inachtneming van een opzegtermijn van drie maanden eerst tegen 1 juni 2018 had kunnen worden opgezegd. Evenmin is door [gedaagde] weersproken dat de hoogte van de schadevergoeding over de periode van 3 februari 201 tot 1 juni 2018 € 6.705,07 bruto bedraagt. Deze vergoeding is dan ook toewijsbaar.
billijke vergoeding
4.1
[verzoekster] maakt aanspraak op een billijke vergoeding. Uit artikel 7:681 lid 1 onderdeel a BW volgt dat de kantonrechter op verzoek van de werknemer een billijke vergoeding kan toekennen, indien de werkgever heeft opgezegd in strijd met artikel 7:671 BW. Gelet op de wetsgeschiedenis is (ook) in het kader van artikel 7:681 lid 1, onderdeel a, BW voor toekenning van een billijke vergoeding ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever vereist. In een geval als bedoeld in dat artikel is reeds invulling gegeven aan de ernstige verwijtbaarheid, als de werkgever de voor een rechtsgeldig ontslag geldende voorschriften niet heeft nageleefd en in strijd met artikel 7:671 heeft opgezegd. Nu de opzegging van de arbeidsovereenkomst niet rechtsgeldig was, is het verzoek van [verzoekster] tot toekenning van een billijke vergoeding in beginsel toewijsbaar.
4.11
Bij het bepalen van de omvang van de billijke vergoeding komt het aan op een beoordeling van alle omstandigheden van het geval en de rechter dient in de motivering van haar oordeel inzicht te geven in de omstandigheden die tot de beslissing over de hoogte van de vergoeding hebben geleid (HR 30 juni 2017, ECLI:NL:HR: 2017:1187, New Hairstyle). Hoewel de billijke vergoeding een additioneel karakter draagt en slechts toewijsbaar is onder bijzondere omstandigheden naast het wettelijk recht op een transitievergoeding, dat dient ter compensatie van de gevolgen van het ontslag, "verzet het stelsel van de WWZ zich niet ertegen dat met de gevolgen van het ontslag rekening wordt gehouden bij het bepalen van de omvang van de billijke vergoeding waarop de wet een werknemer aanspraak geeft omdat de werkgever van het ontslag als zodanig een ernstig verwijt kan worden gemaakt, voor zover die gevolgen zijn toe te rekenen aan het de werkgever te maken verwijt", aldus de Hoge Raad in voormeld arrest. Immers, de aanspraak van de werknemer op loondoorbetaling bij een vernietigbaar ontslag kan niet geacht worden volledig te zijn gecompenseerd door de transitievergoeding en de bedoeling van de billijke vergoeding is nu juist dat de werknemer wordt gecompenseerd voor het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. Gelet op het voorgaande dient in de hoogte van de billijke vergoeding dan ook de waarde van de arbeidsovereenkomst te worden bepaald aan de hand van alle omstandigheden van het geval, waarbij een vergelijking wordt gemaakt tussen de situatie zonder vernietigbare opzegging en de situatie waarin de werknemer zich nu bevindt.
4.12
[verzoekster] heeft haar (nog te lijden) inkomensschade becijferd op een bedrag van
€ 15.000,00, waarbij zij is uitgegaan van een maximale WW- uitkering voor de duur van twee jaar. Gelet op de ernstige verwijtbaarheid aan de zijde van [gedaagde] heeft zij dit bedrag vervolgens verdubbeld tot een bedrag van € 30.000,00 aan billijke vergoeding.
De kantonrechter overweegt in dit verband dat de positie van [verzoekster] op de arbeidsmarkt, gelet op haar leeftijd en ervaring, alsmede de binnen haar beroepsgroep niet ongebruikelijke mogelijkheid om voor zichzelf te beginnen als nagelstyliste, niet zo kwetsbaar is als door [verzoekster] is geschetst. Dat neemt niet weg dat [verzoekster] mogelijk geconfronteerd wordt met een (tijdelijke) inkomensdaling, mede gelet op de hoogte van haar WW-uitkering, omdat denkbaar is dat zij niet aansluitend een nieuwe werkkring zal vinden. In dit geval is enerzijds redengevend dat [gedaagde] zich als een slecht werkgeefster heeft gedragen en [verzoekster] ten onrechte op staande voet heeft ontslagen, maar anderzijds acht de kantonrechter het, gelet op de stellingen die door partijen zijn ingenomen, ook het niet reëel dat de arbeidsovereenkomst tot in lengte van dagen zou hebben geduurd. Zoals hiervoor is gebleken heeft [verzoekster] bovendien recht op een transitievergoeding en een vergoeding als bedoeld in artikel 7:672 lid 10 BW. Bij de vergelijking tussen de situatie zonder de vernietigbare opzegging en de situatie waarin [verzoekster] zich thans bevindt worden ook deze vergoedingen betrokken. Compensatie van het misgelopen loon tot 1 juni 2018 vindt met de vergoeding wegens onregelmatige opzegging immers al gedeeltelijk plaats. Gelet op de hiervoor genoemde gezichtspunten komt het de kantonrechter al met al redelijk voor dat aan [verzoekster] een billijke vergoeding van € 5.000,00 zal worden toegekend. Daarbij is voorts rekening gehouden met het feit dat sprake is van een relatief kleine werkgeefster. Andere omstandigheden die zouden moeten leiden tot een hogere of lagere billijke vergoeding zijn niet gesteld of gebleken.
4.13
Het beroep van [gedaagde] op haar slechte financiële omstandigheden kan niet leiden tot de conclusie dat zij de vergoedingen niet aan [verzoekster] verschuldigd is. Onvoldoende is gebleken dat de betaling daarvan tot onaanvaardbare gevolgen voor de bedrijfsvoering van [gedaagde] zou leiden. De wetgever heeft de in de WWZ maatregelen opgenomen voor het geval bij een werkgever sprake is van bijzondere financiële omstandigheden. Zo heeft de wetgever voor het geval sprake is van faillissement, surséance van betaling of schuldsanering, bepaald dat de transitievergoeding niet verschuldigd is. Daarnaast biedt de wet de kantonrechter de mogelijkheid te bepalen dat een werkgever, om financiële redenen, de transitievergoeding in termijnen mag betalen. Van het eerste uitzondering is geen sprake en op de laatste heeft [gedaagde] geen beroep gedaan. Voor matiging van de schadevergoeding wegens onregelmatige opzegging bestaat evenmin voldoende aanleiding.
wettelijke rente
4.14
De wettelijke rente over de transitievergoeding is op grond van artikel 7:686a lid 1 BW toewijsbaar vanaf een maand na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd.
De wettelijke rente over de schadevergoeding wegens onregelmatige opzegging is toewijsbaar vanaf de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd. De wettelijke rente over de billijke vergoeding is toewijsbaar vanaf twee weken na datum van deze beschikking.
proceskosten
4.15
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten, een en ander op de wijze zoals in het dictum vermeld, mede gelet op het feit dat aan [verzoekster] een toevoeging is verleend.

5.De beslissing

de kantonrechter:
verklaart voor recht dat [verzoekster] zich op 3 februari 2018 niet schuldig heeft gemaakt aan een dringende reden voor ontslag op staande voet;
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [verzoekster] van een bedrag van € 6.551,00 bruto aan transitievergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf
3 maart 2018 tot aan de dag van algehele voldoening;
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [verzoekster] van een bedrag van € 6.705,07 bruto aan vergoeding als bedoeld in artikel 7:672 lid 10 BW, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf 3 februari 2018 tot aan de dag van algehele voldoening;
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [verzoekster] van een bedrag van € 5.000,00 bruto aan billijke vergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf twee weken na de datum van deze beschikking tot de dag van algehele voldoening;
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [verzoekster] vastgesteld op € 79,00 aan griffierecht en € 600,00 aan salaris voor de gemachtigde, van welke bedragen het totaal rechtstreeks aan die gemachtigde dient te worden voldaan;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad en wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. C.H. Kemp-Randewijk en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
829