Overwegingen
1. Op 14 december 2017 heeft de Wob-verzoeker op grond van artikel 3 van de Wob verzocht om openbaarmaking van de bezwaarschriften uit 2016 tegen de sluiting van woningen op grond van artikel 13b van de Opiumwet. Bij brief van 23 januari 2018 heeft verweerder verzoeker in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze te geven over de voorgenomen openbaarmaking, hetgeen verzoeker bij brief van 31 januari 2018 heeft gedaan. Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
2. Indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank tegen een besluit bezwaar is gemaakt, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover de daartoe uit te voeren toetsing meebrengt dat de rechtmatigheid van het bestreden besluit wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat oordeel niet bindend voor de beslissing op bezwaar of in een eventuele beroepsprocedure.
3. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is er voldoende spoedeisend belang bij de gevraagde voorziening. Zonder voorlopige voorziening worden documenten openbaar gemaakt, hetgeen onomkeerbaar is. Verzoeker gaat om uiteenlopende redenen niet met openbaarmaking akkoord.
4. Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Wob kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
In het vijfde lid is bepaald dat een verzoek om informatie wordt ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11.
Op grond van artikel 10, tweede lid, onder e, van de Wob, blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer.
5. Voor de motivering van het bestreden besluit heeft verweerder verwezen naar een geanonimiseerde versie van zijn besluit van 9 maart 2018 en daarachter het (deels onleesbaar gemaakte) document (het bezwaarschrift) met de informatie die verzoeker betreft. In genoemd besluit van 9 maart 2018 heeft verweerder voor de uitgestelde openbaarmaking bepaald dat de uitspraak van de voorzieningenrechter wordt afgewacht, voordat tot daadwerkelijke (gedeeltelijke) openbaarmaking (verstrekking) wordt overgegaan.
6. Verzoeker betoogt dat het openbaar maken van een ingediend bezwaarschrift (dat onderdeel uitmaakt van een procesdossier) in strijd is met de strekking van de Wob. Het bezwaarschrift betreft geen beleid en ziet niet op een bestuursrechtelijke aangelegenheid in de zin van de Wob. Het bezwaarschrift is gestoeld op de specifieke omstandigheden van verzoeker en het algemeen belang is niet gediend bij de openbaarmaking daarvan. Naar de mening van verzoeker maakt verweerder met de uitgestelde openbaarmaking inbreuk op zijn persoonlijke levenssfeer.
Ter zitting heeft verweerder nog aangevoerd dat hij niet wil dat zijn bezwaarschrift, los van het feit dat het een geanonimiseerde versie betreft, onder ogen komt van derden.
7. In een uitspraak van 16 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2180 (r.o.2.2), heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Raad) uiteengezet dat het, gelet op artikel 8:79, tweede lid, van de Awb, dat ziet op de stukken in het procesdossier die anderen dan partijen van de griffier kunnen verkrijgen, afbreuk zou doen aan de bedoeling van deze bepaling als anderen dan partijen de processtukken die de griffier niet mag verstrekken, kunnen verkrijgen, indien zij op grond van de Wob een daartoe strekkend verzoek doen aan een bestuursorgaan dat als partij aan het geding heeft deelgenomen. De Wob is derhalve op deze stukken uit het procesdossier niet van toepassing. Dit laat onverlet dat zich onder de stukken in het procesdossier documenten kunnen bevinden die betrekking hebben op een bestuurlijke aangelegenheid en als zodanig op grond van de Wob, onder vermelding van de desbetreffende bestuurlijke aangelegenheid, bij een bestuursorgaan kunnen worden opgevraagd. Het enkele feit dat een stuk ook deel uitmaakt van een procesdossier, doet dan aan de toepasselijkheid van de Wob niet af. 8. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat de Wob-verzoeker de bezwaarschriften in procedures in artikel 13 b van de Opiumwet wil ontvangen om onderzoek te kunnen doen naar de wijze waarop verweerder artikel 13b van de Opiumwet toepast. Daarmee ziet het Wob-verzoek volgens verweerder niet specifiek op stukken uit verzoekers procedure, maar op een bestuursrechtelijke aangelegenheid in de zin van de Wob.
9. De voorzieningenrechter kan het betoog van verweerder niet zonder meer volgen. Een Wob-verzoeker, die als reden voor zijn verzoek opgeeft het doen van onderzoek of studie, zou niet zonder meer toegang moeten kunnen krijgen tot processtukken in procedures, waarin hij zelf geen partij is. Dit zou weldegelijk in strijd kunnen zijn met de bedoeling van artikel 8:79, tweede lid, van de Awb. En, zoals de gemachtigde van verzoeker aanvoerde, kan een gemachtigde er met reden bezwaar tegen hebben dat door hem opgestelde processtukken door anderen kunnen worden opgevraagd (en gekopieerd). Het beleid van de burgemeester zou voorts genoegzaam kunnen blijken uit zijn besluiten, waarin een belangenafweging wordt gemaakt en waaruit de belangen en argumenten van de betrokken partijen dus blijken. De voorzieningenrechter zal het verzoek toewijzen, nu hij er gezien voorgaande bedenkingen niet op vooruit wil lopen dat het bestreden besluit in bezwaar dan wel beroep stand houdt, terwijl de gevolgen van openbaarmaking onomkeerbaar zijn. Daarbij acht hij nader uitstel van de openbaarmaking van dit specifieke bezwaarschrift van verzoeker niet onoverkomelijk voor de Wob-verzoeker. Dit betekent dat het bestreden besluit hangende het bezwaar zal worden geschorst.
10. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
11. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.002,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501,- en wegingsfactor 1).