201603467/1/A3.
Datum uitspraak: 16 augustus 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de minister van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 30 maart 2016 in zaak nr. 16/65 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats],
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 17 september 2015 heeft de minister op een verzoek van [wederpartij] om informatie geweigerd stukken te verstrekken.
Bij besluit van 5 januari 2016 heeft de minister het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 maart 2016 heeft de rechtbank het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 5 januari 2016 vernietigd en bepaald dat de minister met inachtneming van haar uitspraak een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 juni 2017, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. P. Hirschhorn en mr. S. Bolte-Knol, is verschenen.
Overwegingen
1. Bij brief van 15 juli 2015 heeft [wederpartij] bij de Centrale Verwerking Openbaar Ministerie (hierna: de CVOM) het volgende verzoek ingediend: "Ik heb kennis genomen van een uitspraak van de Afdeling van 8 juli 2015 die gepubliceerd is onder de vindplaats ECLI:NL:RVS:2015:2169. In die zaak trad u op als verweerder. Middels dit schrijven verzoek ik u op grond van de Wet openbaarheid van bestuur openbaar te maken voor eenieder en te verstrekken afschriften van alle documenten die betrekking hebben op die hoger beroepsprocedure alsmede de daaraan voorafgaande procedure bij de rechtbank. en de bezwaarschriftprocedure." Bij het besluit van 17 september 2015 heeft de minister geweigerd de gevraagde documenten te verstrekken, omdat deze volgens hem niet onder de reikwijdte van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) vallen. Volgens de minister bevat artikel 8:79 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) gelezen in samenhang met artikel 838, eerste lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv), voor verstrekking van processtukken aan derden een bijzondere en uitputtende openbaarmakingsregeling die voorrang heeft boven de Wob. Bij het besluit van 5 januari 2016 heeft de minister het besluit van 17 september 2015 gehandhaafd.
2. De minister betoogt dat de rechtbank het beroep tegen het besluit van 5 januari 2016 ten onrechte gegrond heeft verklaard en dat besluit ten onrechte heeft vernietigd. Volgens hem heeft de rechtbank ten onrechte artikel 8:79, tweede lid, van de Awb niet ook voor andere stukken dan een afschrift of uittreksel van een uitspraak of een proces-verbaal van een mondelinge uitspraak aangemerkt als een bijzondere openbaarmakingsregeling met een uitputtend karakter als bedoeld in de uitspraak van de Afdeling van 5 maart 2014, ECLI:NL:RVS:2014:761. Hiertoe voert hij aan dat de artikelen 28 Rv en 30 en 365 van het Wetboek van Strafvordering een dergelijke bijzondere openbaarmakingsregeling bevatten en artikel 8:79 met die bepalingen vergelijkbaar is. De minister wijst hierbij op de tekstuele overeenkomsten tussen de bepalingen en op het streven naar harmonisatie van procesregelingen. Voorts voert hij aan dat ook aan artikel 838, eerste lid, Rv betekenis toekomt, omdat de daarin neergelegde bevoegdheid van de griffier om op een verzoek om verstrekking van processtukken te beslissen, niet uitsluitend op processtukken in civiele procedures ziet. Hierbij verwijst hij naar de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling (Kamerstukken II 1999/00, 26 855, nr. 3, blz. 59). 2.1. Artikel 8:79, tweede lid, van de Awb luidt: "Anderen dan partijen kunnen afschriften of uittreksels van de uitspraak of van het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak verkrijgen. Met betrekking tot de kosten is het bij en krachtens de Wet tarieven in strafzaken bepaalde van overeenkomstige toepassing."
Artikel 3, eerste lid, van de Wob luidt: "Een ieder kan een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf."
2.2. Artikel 8:79, tweede lid, van de Awb ziet op de stukken in het procesdossier die anderen dan partijen van de griffier kunnen verkrijgen. Die stukken zijn beperkt tot afschriften of uittreksels van de uitspraak of van het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak. Het zou afbreuk doen aan de bedoeling van deze bepaling als anderen dan partijen de processtukken die de griffier niet mag verstrekken, kunnen verkrijgen, indien zij op grond van de Wob een daartoe strekkend verzoek doen aan een bestuursorgaan dat als partij aan het geding heeft deelgenomen. De Wob is derhalve op deze stukken uit het procesdossier niet van toepassing. Dit laat onverlet dat zich onder de stukken in het procesdossier documenten kunnen bevinden die betrekking hebben op een bestuurlijke aangelegenheid en als zodanig op grond van de Wob, onder vermelding van de desbetreffende bestuurlijke aangelegenheid, bij een bestuursorgaan kunnen worden opgevraagd. Het enkele feit dat een stuk ook deel uitmaakt van een procesdossier, doet dan aan de toepasselijkheid van de Wob niet af.
Het verzoek van 15 juli 2015 ziet naar inhoud en strekking, zoals door [wederpartij] ook in bezwaar en beroep uitgelegd, op alle stukken in het procesdossier van de door hem vermelde zaak. Het verzoek vermeldt niet een bestuurlijke aangelegenheid waarop deze stukken betrekking hebben. Gelet op het voorgaande is de Wob derhalve niet op deze stukken van toepassing, zodat de minister deze terecht heeft geweigerd te verstrekken.
Reeds hierom slaagt het betoog.
3. Het hoger beroep is gegrond. De in het hogerberoepschrift opgeworpen rechtsvraag behoeft geen beantwoording. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 5 januari 2016 alsnog ongegrond verklaren.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 30 maart 2016 in zaak nr. 16/65;
III. verklaart het beroep in die zaak ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. F.D. van Heijningen, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. Hartsuiker, griffier.
w.g. Slump w.g. Hartsuiker
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 augustus 2017
620.