ECLI:NL:RBROT:2018:3452

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
1 mei 2018
Publicatiedatum
26 april 2018
Zaaknummer
ROT 17/6045
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag Wet WIA-uitkering wegens ontbreken gezagsverhouding tussen werknemer en werkgeefster

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 1 mei 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. E. Kaya, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, vertegenwoordigd door mr. I. Amghar. Eiser had een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), welke door verweerder was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van een gezagsverhouding tussen eiser en zijn werkgeefster, die tevens zijn echtgenote was. De rechtsverhouding werd in overwegende mate bepaald door de familierelatie, wat leidde tot de conclusie dat eiser niet voldeed aan de voorwaarden voor een privaatrechtelijke dienstbetrekking.

De rechtbank heeft het procesverloop uiteengezet, waarin eiser en een derde belanghebbende bezwaar maakten tegen het primaire besluit van verweerder. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser in dienst was bij zijn echtgenote, maar dat de gezagsverhouding ontbrak, wat essentieel is voor de beoordeling van de aanvraag voor de Wet WIA. Eiser heeft aangevoerd dat hij opdrachten en instructies ontving van zijn werkgeefster, maar de rechtbank oordeelde dat hij dit niet met objectieve en controleerbare gegevens kon onderbouwen.

De rechtbank concludeerde dat eiser geen werknemer was in de zin van de Ziektewet en derhalve niet verzekerd was voor de Wet WIA. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 3
zaaknummer: ROT 17/6045

uitspraak van de meervoudige kamer van 1 mei 2018 in de zaak tussen

[eiser], te [plaats] , eiser,
gemachtigde: mr. E. Kaya,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder,
gemachtigde: mr. I. Amghar.
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[derde belanghebbende], te [plaats] ,
gemachtigde: mr. E. Kaya.

Procesverloop

Bij besluit van 20 maart 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) afgewezen.
Eiser en [derde belanghebbende] hebben separaat tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 11 september 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard.
Eiser en [derde belanghebbende] hebben gezamenlijk tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 15 maart 2018 heeft de gemachtigde van eiser de rechtbank desgevraagd bericht dat het beroep is ingediend namens eiser en dat [derde belanghebbende] als derde-partij dient te worden aangemerkt en dat zij zich bij de zaak aansluit.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De derde-partij is eveneens ter zitting verschenen.

Overwegingen

1.1.
Eiser is op 1 mei 2011 in dienst getreden bij [naam] , toenmalig eigenaar van eenmanszaak [bedrijf] , te [plaats] . In de laatste arbeidsovereenkomst is bepaald dat eiser met ingang van 1 september 2012 voor de duur van 11 maanden in dienst treedt als medewerker op basis van een 0-urencontract, tegen een brutosalaris van € 11,57 per uur (€ 12,50 bruto per uur inclusief vakantiegeld). Eisers dienstverband is vervolgens op 31 juli 2013 van rechtswege geëindigd.
Met ingang van 2 augustus 2013 is de derde-partij, tevens de echtgenote van eiser (hierna: werkgeefster), de eigenaresse geworden van de eenmanszaak. Op 1 mei 2014 is eiser bij werkgeefster voor onbepaalde tijd in dienst getreden als verkoper, op basis van een arbeidsovereenkomst van 38 uur per week en een bruto maandloon van € 2.950,- (exclusief vakantietoeslag).
1.2.
Op 12 februari 2016 heeft verweerder van werkgeefster een aangifte van langdurige ziekte van eiser ontvangen. Daarin is aangeven dat eiser sinds 22 mei 2015 niet in staat is zijn arbeid te verrichten. Op 3 februari 2017 heeft eiser verweerder verzocht om een Wet WIA-uitkering in aansluiting op de toepasselijke wachttijd.
1.3.
Verweerder heeft bij besluit van 28 februari 2017 bepaald dat werkgeefster verplicht is het loon van eiser door te betalen tot 17 mei 2018, wegens het niet voldoen aan haar re‑integratieverplichtingen. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat werkgeefster benodigde documenten niet heeft aangeleverd. Bij besluit van eveneens 28 februari 2017 heeft verweerder eiser meegedeeld dat de behandeling van zijn aanvraag om een Wet WIA-uitkering als gevolg hiervan is uitgesteld.
1.4.
Bij brief van 1 maart 2017 heeft verweerder werkgeefster meegedeeld dat hij de benodigde gegevens ter beoordeling van de re-integratie inspanningen heeft ontvangen en dat binnen drie weken zal worden beslist op haar verzoek om de termijn van de loondoorbetalingsverplichting te verkorten.
2.1.
Verweerder heeft vervolgens bij het primaire besluit eisers aanvraag om een Wet WIA- uitkering afgewezen. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat eiser niet verzekerd was voor de Wet WIA, omdat eiser niet voldoet aan de voorwaarden van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Specifiek gaat het om het ontbreken van een gezagsverhouding tussen eiser en werkgeefster.
2.2.
Bij brieven van 29 maart 2017 en 13 april 2017 heeft verweerder werkgeefster meegedeeld dat er wegens voornoemde afwijzing van de aanvraag om een Wet WIA-uitkering van eiser voorts geen aanleiding meer bestaat om met behulp van de overgelegde documenten te beoordelen of werkgeefster aan haar re-integratieverplichtingen heeft voldaan en of aanleiding bestaat de termijn van de opgelegde loondoorbetalingsverplichting te verkorten
2.3.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder heeft zijn standpunt herhaald dat de gezagsverhouding tussen eiser en werkgeefster in overwegende mate is gebaseerd op de familierechtelijke relatie en dat er daarom geen sprake kan zijn van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat het salaris van eiser binnen de familierelatie blijft en dat eiser en werkgeefster door hun huwelijk in principe een gelijk financieel belang in de onderneming hebben. Verweerder heeft er daarnaast op gewezen dat het overeengekomen salaris niet overeenstemt met het salaris dat passend is bij de functie van verkoper. Voorts kan niet worden gesteld dat eiser gelijk wordt behandeld als de andere/overige werknemers, nu hij als enige werknemer binnen de onderneming werkzaam was. Voor zover er wel sprake zou zijn geweest van andere/overige werknemers, zouden die ook niet hetzelfde salaris hebben ontvangen als eiser, aldus verweerder.
4. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er geen sprake was een gezagsverhouding (zijnde één van de voorwaarden voor een privaatrechtelijke dienstbetrekking). Eiser wijst op zijn arbeidsovereenkomst en de omstandigheid dat er premies zijn afgedragen. Eiser stelt daarnaast dat hij opdrachten en instructies kreeg van werkgeefster, die onder meer bestonden uit het schoonmaken van de zaak en het klaarmaken van broodjes. Eiser werd hierbij gecontroleerd door werkgeefster en ontving zo nodig aanvullende instructies. Tevens moest hij om toestemming vragen voor het opnemen van vrije dagen. Eiser wijst er verder op dat hij de enige werknemer was en dus meer moest doen dan een gemiddelde verkoper. Dat maakt dat er dus ook een hoger salaris was overeengekomen, aldus eiser.
5. Bij de beoordeling van deze zaak is in het volgende wettelijke kader van belang.
Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Ziektewet (ZW), voor zover van belang, is werknemer de natuurlijke persoon die de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, nog niet heeft bereikt en die in privaatrechtelijke dienstbetrekking staat.
Op grond van artikel 7, eerste lid, van de Wet WIA is de werknemer verplicht verzekerd.
Op grond van artikel 8, eerste lid, van de Wet WIA, voor zover van belang, is de werknemer in de zin van de ZW werknemer.
6. Voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking in de zin van artikel 3, eerste lid, van de ZW moet zijn voldaan aan drie voorwaarden, te weten de verplichting de werkzaamheden persoonlijk te verrichten, een gezagsverhouding en de verplichting tot loonbetaling.
Bij de beantwoording van de vraag of de rechtsverhouding tussen eiser en werkgeefster aan deze voorwaarden voldoet, dient volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (dRaad) acht te worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien. Daarbij dienen niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het aangaan van de rechtsverhouding voor ogen stonden, maar dient ook acht te worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en daaraan inhoud hebben gegeven.
In de uitspraak van de Raad van 28 april 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:1759), waarop eiser zich ook heeft beroepen, is overwogen dat de Raad anders dan in het verleden niet langer tot uitgangspunt neemt dat het bestaan van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen
(ex-)echtgenoten in de regel niet aannemelijk is wegens het gewoonlijk ontbreken van een gezagsverhouding. Overwogen is dat in zijn algemeenheid niet kan worden verondersteld dat van een gezagsverhouding in een arbeidsrelatie tussen (ex-)echtgenoten geen sprake zal zijn. Dit dient in een concreet geval met inachtneming van alle voor het wel of niet aannemen van gezag relevante omstandigheden te worden beoordeeld.
Ook bij een dergelijke arbeidsverhouding geldt als maatstaf voor de vraag of sprake is van een gezagsverhouding, of gezegd kan worden dat degene die arbeid verricht aan een zeker gezag is onderworpen van de wederpartij en dat laatstgenoemde bevoegd is opdrachten en instructies te geven en om controle uit te oefenen op de voortgang en resultaten van het werk. De familierelatie is wel een element dat mede betrokken dient te worden in de beoordeling zoals die hiervoor is weergegeven.
7. In een situatie als deze, waarin eiser een aanvraag heeft ingediend om in aanmerking te komen voor een uitkering op grond van de Wet WIA, ligt het in beginsel op zijn weg om aan de hand van objectieve en controleerbare gegevens aannemelijk te maken dat hij recht op uitkering heeft.
8.1.
De rechtbank is, met inachtneming van het onder overwegingen 5. en 6. aangegeven toetsingskader en de hierna te noemen feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang bezien, van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is geweest van een gezagsverhouding tussen eiser en werkgeefster. Verweerder heeft er allereerst terecht op gewezen dat eiser en werkgeefster door hun huwelijk in beginsel een gelijk financieel belang in de eenmanszaak hebben. Verweerder heeft daarnaast terecht betekenis toegekend aan het hoge, niet marktconforme, salaris van eiser. Voorts kan niet worden gesteld dat eiser gelijk wordt behandeld als andere werknemers, nu hij als enig werknemer binnen de onderneming werkzaam was. De rechtsverhouding tussen eiser en werkgeefster werd zodoende in zwaarwegende mate bepaald door de familierelatie. De omstandigheid dat eiser en werkgeefster een arbeidsovereenkomst hebben gesloten en premies hebben afgedragen, maakt dit naar het oordeel van de rechtbank niet anders.
8.2.
Eiser heeft weliswaar gesteld dat hij een hoog salaris ontving, omdat hij als enig werknemer alle werkzaamheden diende te verrichten, maar hij heeft die stelling op geen enkele wijze met objectieve en controleerbare gegevens aannemelijk gemaakt. Daarbij merkt de rechtbank op dat uit het verslag van de hoorzitting van 17 augustus 2017, in verband met het door eiser ingediende bezwaarschrift, juist blijkt dat het salaris van eiser op advies van de boekhouder van werkgeefster hoog is vastgesteld in verband met eventuele financiële voordelen. Van een hoog salaris wegens een door eiser te leveren prestatie, is toen geen melding gemaakt.
8.3.
Eiser heeft voorts evenmin met objectieve en controleerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat hij van werkgeefster opdrachten en instructies ontving. Dat eiser en werkgeefster in dit verband, zoals ter zitting door hen is gesteld, geen behoefte hadden om het één en ander schriftelijk vast te leggen en uitsluitend met mondelinge afspraken werkten, waarbij het ging over werkinstructies, het opnemen van vrije dagen en andere zaken tussen een werkgever en een werknemer, komt voor hun rekening en risico. Er zijn zodoende geen andere gegevens dan de summiere verklaringen van eiser en werkgeefster. Aan die verklaringen hecht de rechtbank onder de gegeven omstandigheden echter niet de waarde die eiser daaraan gehecht wenst te zien.
8.4.
Daarnaast valt het de rechtbank op dat zich in het dossier een rapportage van de [naam verzekeringsmaatschappij] van 2 september 2016 bevindt, voor wiens risico werkgeefster een verzuimverzekering had afgesloten, waaruit blijkt dat de verzekeringsmaatschappij de verzuimverzekering heeft beëindigd, omdat werkgeefster schade voor verzuim heeft geclaimd tijdens de voor eiser geldende wachttijd, terwijl uit onderzoek van [naam verzekeringsmaatschappij] is gebleken dat eiser gedurende die periode meerdere malen werkzaamheden binnen de eenmanszaak heeft verricht. Ook slaat de rechtbank acht op het feit dat eiser bij zijn aanvraag om een uitkering op grond van de Werkloosheidswet op 10 september 2013 heeft aangegeven dat hij niet op de hoogte was van het feit dat "het bedrijf werd overhandigd aan een nieuw persoon" (zijnde zijn echtgenote), hetgeen de rechtbank als zeer onwaarschijnlijk voorkomt. Bij deze omstandigheden, die niet in het voordeel van eiser wijzen, is het des te belangrijker dat het aannemelijk maken van het bestaan van een dienstverband objectief en controleerbaar gebeurt. Eiser is daarin niet geslaagd.
8.5.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat eiser geen werknemer is geweest in de zin van artikel 3, eerste lid, van de ZW en uit dien hoofde dus ook niet verzekerd was voor de Wet WIA. Verweerder heeft eiser daarom terecht niet in aanmerking gebracht voor een Wet WIA-uitkering.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. H.M. Braam, voorzitter, en mr. D. van der Sluis en mr. drs. A. Douwes, leden, in aanwezigheid van mr. M.W.J. Rijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 mei 2018.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.