ECLI:NL:RBROT:2018:3402

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
25 april 2018
Publicatiedatum
25 april 2018
Zaaknummer
C/10/486634 / HA ZA 15-1052
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en geschil over stamrecht en pensioenverplichtingen

In deze zaak gaat het om een geschil tussen een man en een vrouw die in het kader van hun echtscheiding een convenant hebben gesloten. De vrouw, eiseres, vordert dat de man, gedaagde, zijn verplichtingen uit het convenant nakomt, met name met betrekking tot de afstorting van een stamrecht en de verevening van pensioenaanspraken. De partijen zijn op 26 juni 1981 gehuwd en zijn op 29 juni 2007 gescheiden. In het convenant is onder andere afgesproken dat de man een stamrecht heeft opgebouwd en dat dit bij helfte moet worden verdeeld. Eiseres stelt dat gedaagde niet voldoende heeft voldaan aan zijn verplichtingen, terwijl gedaagde betwist dat hij in gebreke is gebleven. De rechtbank heeft de feiten en de procedure in detail onderzocht, inclusief eerdere rechtszaken en correspondentie tussen partijen. De rechtbank oordeelt dat eiseres recht heeft op de helft van de met 8% opgerente stamrechtverplichting en dat gedaagde gehouden is om de pensioenaanspraken van eiseres af te storten op een door haar aangewezen rekening. De rechtbank heeft de zaak aangehouden voor verdere berekeningen en beslissingen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/486634 / HA ZA 15-1052
Vonnis van 25 april 2018
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats] ,
eiseres,
advocaat mr. D.R.D. van Lenningh te Rotterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 15 september 2015, met producties;
  • de conclusie van antwoord, met producties;
  • het tussenvonnis (in de vorm van een brief) van 23 december 2015 waarbij een comparitie is bepaald;
  • het proces-verbaal van comparitie van 26 januari 2016;
  • de op 6 april 2016 per fax (twee maal) toegezonden producties van [eiseres] ;
  • de op 8 april 2016 per fax toegezonden producties van [eiseres] ;
  • de bij brief van 12 april 2016 toegezonden producties van [gedaagde] ;
  • het proces-verbaal van voortgezette comparitie van 21 april 2016;
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor van 13 juli 2016;
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor van 24 november 2016;
  • de bij brief van 22 augustus 2017 toegezonden producties van [gedaagde] ;
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor van 28 augustus 2017;
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor van 31 augustus 2017;
  • de conclusie na comparitie en getuigenverhoor van [gedaagde] , met producties;
  • de akte nagekomen productie van [gedaagde] ;
  • de conclusie na enquête van [eiseres] , met producties;
  • de akte uitlaten producties van [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiseres] en [gedaagde] zijn op 26 juni 1981 met elkaar gehuwd. Bij beschikking van 29 juni 2007 is tussen hen de echtscheiding uitgesproken, deze is op 17 september 2007 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.2.
Op 17 mei 1992 hebben [gedaagde] en Encoloth B.V. (van welke vennootschap [gedaagde] directeur/grootaandeelhouder is, hierna: Encoloth) een stamrechtovereenkomst gesloten (hierna: de stamrechtovereenkomst). Daarbij heeft [gedaagde] een stamrecht bedongen ter zake de oudedagsreserve ten tijde van het staken van de voor zijn rekening gedreven onderneming. [gedaagde] heeft op grond van deze overeenkomst recht op een van zijn leven afhankelijke periodieke uitkering die ingaat op de dag dat hij zestig wordt.
2.3.
Op 28 mei 2004 hebben Encoloth en [gedaagde] een pensioenovereenkomst gesloten. In deze overeenkomst is vastgelegd dat [gedaagde] met ingang van 1 november 2011 aanspraak heeft op een levenslang ouderdomspensioen.
2.4.
[eiseres] en [gedaagde] hebben de gevolgen van hun echtscheiding geregeld in een op 20 april 2007 gesloten convenant, tevens vaststellingsovereenkomst (hierna: het convenant). Daarin is onder meer het volgende opgenomen:
"
2 LEVENSONDERHOUD
[…]
2.3
Nu de man op 1 november 2011 de 60-jarige leeftijd bereikt, is hij gehouden op 31 december 2011 uit te treden uit de maatschap Arenthals Grant Thornton en de man zal vanaf 31 december 2016 jegens Encoloth B.V. de besloten vennootschap waar de man pensioenaanspraken in eigen beheer heeft opgebouwd, pensioengerechtigd zijn. In de loop van 2011 zullen partijen in overleg bezien of en, zo ja, wat een alimentatieverplichting van de man voor de periode na 1 januari 2012 zal zijn, waarbij zowel de financiële positie van de vrouw als die van de man ter bepaling van behoefte en draagkracht relevant zullen zijn.
[…]
7 PENSIOENAANSPRAKEN EN STAMRECHT
7.1
De man heeft in Encoloth B.V. en stamrecht opgebouwd tot een bedrag ad € 181.280,00 per 31 december 2003, welke stamrechtverplichting jaarlijks met 8% wordt opgerent, of zoveel hoger dan wel lager als toegestaan door de Belastingdienst. Met betrekking tot het stamrecht wordt tussen partijen en de vennootschap een afzonderlijke overeenkomst gesloten, teneinde de rechten van de vrouw met betrekking tot de bij helfte te verrekenen stamrechtverplichting vast te leggen, er in grote lijnen op neerkomend, dat de stamrechtverplichting jaarlijks wordt opgerent, dat de stamrechtverplichting uiterlijk 2012 bij helfte wordt gedeeld in die zin dat het aandeel van de vrouw in de standaardverplichting op uiterlijk 31 december 2012 wordt afgestort bij een door de vrouw aan te wijzen verzekeringsmaatschappij om daarmee een door haar in te richten lijfrente te kopen.
[…]
7.3
De door de man opgebouwde ouderdomspensioenaanspraken zullen worden verevend conform de in artikel 3 lid 1 van de Wet VP opgenomen standaardregeling. De man en Encoloth B.V. verbinden zich om uiterlijk op 31 december 2012 een zodanig bedrag af te storten bij een door de vrouw aan te wijzen verzekeringsmaatschappij, als te berekenen door Akkermans & Partners, aan de hand van de datum waarop de echtscheiding tussen partijen definitief en onherroepelijk [zal] zijn geworden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand, omvattend de aanspraken op ouderdomspensioen. De man zal steeds binnen drie maanden na vaststelling van de jaarstukken van Encoloth B.V. deze in afschrift aan de vrouw toesturen.
[…]
7.5
Het (bijzonder) nabestaandenpensioen dat tot de datum van ontbinding van het huwelijk voor de vrouw is opgebouwd bij Encoloth B.V., wordt overeenkomstig de wettelijke regeling premievrij voor de vrouw gereserveerd. Het (bijzonder) nabestaandenpensioen dat tot de datum van ontbinding van het huwelijk voor de man is opgebouwd bij ABP wordt overeenkomstig de wettelijke regeling premievrij voor de man gereserveerd."
2.5.
Bij brief van 10 juni 2011 heeft [gedaagde] aan [eiseres] meegedeeld dat hij per 1 juli 2011 het aan haar toekomende deel van het stamrecht wil afstorten. Hij heeft daarom gevraagd naar welke geblokkeerde rekening bij een kredietinstelling of verzekeringsmaatschappij hij het bedrag kan storten. [gedaagde] heeft in zijn brief vermeld dat de totale door Encoloth gehouden verplichting per 1 juli 2011 € 323.114,00 bedraagt en dat [eiseres] recht heeft op 50%, zijnde € 161.557,00.
2.6.
Bij beschikking van 14 september 2012 heeft deze rechtbank het verzoek van [gedaagde] tot vermindering van de aan [eiseres] te betalen partneralimentatie afgewezen. Op 28 augustus 2013 heeft het gerechtshof Den Haag in hoger beroep deze beschikking vernietigd en de door [gedaagde] te betalen partneralimentatie bepaald op € 278,00 per maand. Het daartegen ingestelde cassatieberoep is op 11 juli 2014 door de Hoge Raad verworpen.
2.7.
Bij brief van 11 februari 2013 heeft Akkermans & Partners pensioenberekeningen aan [gedaagde] toegezonden.
2.8.
Bij brief van 31 mei 2013 heeft de Belastingdienst Borrie Belastingadviseurs geïnformeerd naar aanleiding van een verzoek tot overdracht van het stamrecht en pensioen ten behoeve van [eiseres] . In de brief is onder meer het volgende vermeld:
"
Stamrechtkapitaal
In onderdeel 7.1 van het echtscheidingsconvenant staat dat de heer [gedaagde] per 31 december 2003 een stamrecht heeft opgebouwd tot een bedrag van €181,280, welke stamrechtverplichting jaarlijks wordt opgerent met 8%. Met betrekking tot dit stamrecht wordt tussen partijen en de vennootschap een afzonderlijke overeenkomst gesloten teneinde de rechten van de vrouw met betrekking tot de bij helfte te verrekenen stamrechtverplichting vast te leggen, er op neer komende dat de stamrechtverplichting jaarlijks wordt opgerent en dat de stamrechtverplichting uiterlijk 2012 bij helfte wordt verdeeld.
Ik ga er op basis van deze bepaling mee akkoord dat het bedrag van € 161.557 wordt overgedragen aan een andere verzekeraar.
[…]
Pensioen
[…]
Tevens moet ook een direct ingaande uitkering worden bedongen, dit omdat de uitkeringen van de heer [gedaagde] al zijn ingegaan."
2.9.
Bij brief van 27 juni 2013 heeft de Belastingdienst Borrie Belastingadviseurs bericht gedaan naar aanleiding van het verzoek om goed te keuren dat het stamrecht- en pensioenkapitaal wordt overgedragen naar een door mevrouw [eiseres] op te richten vennootschap. Daarin is onder meer het volgende vermeld:
"
Pensioen
Een pensioen kan alleen in eigen beheer worden gehouden als dit is opgebouwd gedurende een periode waarin opbouw in eigen beheer mogelijk was. Dat betekent dat waardeoverdracht naar een eigen vennootschap van mevrouw [eiseres] mogelijk is voor het door de heer [gedaagde] in eigen beheer opgebouwde pensioen.
[…]
Voor het bijzonder nabestaandenpensioen geldt dat het direct moet ingaan nadat de heer [gedaagde] is overleden. Voor de al ingegane pensioenuitkering geldt dat zij niet mogen worden stopgezet in verband met de waardeoverdracht. Dit omdat de uitkeringen van de heer [gedaagde] al zijn ingegaan."
2.10.
Bij kort gedingvonnis van 9 december 2013 heeft deze rechtbank bepaald dat [gedaagde] in het kader van de stamrechtverplichting een bedrag van € 161.557,00 dient af te storten op het bankrekeningnummer van een door de vrouw aan te wijzen verzekeringsmaatschappij. De vordering van [eiseres] tot afstorting van een bedrag van € 463.213,18 in het kader van het te verevenen ouderdomspensioen, is afgewezen wegens gebrek aan spoedeisend belang. Daarbij is overwogen dat het niet aan de voorzieningenrechter in kort geding is een constitutieve uitspraak te doen over de hoogte van de af te storten stamrechtverplichting.
2.11.
Op 1 december 2014 hebben Encoloth, [gedaagde] en [eiseres] een overeenkomst splitsing stamrecht gesloten (hierna: de splitsingsovereenkomst). Daarin is onder meer het volgende vastgelegd:
"
in aanmerking nemende dat:
[…]
  • in het tussen [ [gedaagde] ] en [ [eiseres] ] op 20 april 2007 gesloten echtscheidingsconvenant, tevens vaststellingsovereenkomst, in artikel 7.1 is overeengekomen dat met betrekking tot het Stamrecht tussen partijen en de Vennootschap een afzonderlijke overeenkomst zal worden gesloten, teneinde de rechten van [ [eiseres] ] met betrekking tot het bij helfte te verrekenen Stamrecht vast te leggen en wordt afgestort bij een door [ [eiseres] ] aan te wijzen verzekeringsmaatschappij om een door haar in te richten lijfrente te kopen;
  • […]
  • de totale waarde van het Stamrecht bedroeg op 1 november 2011 euro 323.114 (zegge: driehonderddrieëntwintig en honderdveertien euro);
  • [ [eiseres] ] recht heeft op de helft van het Stamrecht per 1 november 2011, zijnde euro 161.557 (zegge: honderdeenenzestig en vijfhonderd zevenenvijftig euro);
  • […]
zijn overeengekomen als volgt:
[…]
4. [ Encoloth] verplicht zich om, ter uitvoering van de onder punten 2 en 3 beschreven lijfrente, binnen 10 dagen nadat deze overeenkomst door partijen is ondertekend, een bedrag van euro 161.557 (zegge: honderdeenenzestig en vijfhonderdzevenenvijftig euro) te storten op bankrekeningnummer […] ten name van Erasmus Leven."
2.12.
Op 12 december 2014 is een bedrag van € 161.557,00 gestort op de bankrekening van [eiseres] bij Erasmus Leven.
2.13.
Bij brief van 27 oktober 2015 heeft Jansen & Partners aan Encoloth laten weten op welke jaarlijkse bruto-uitkeringen [eiseres] recht heeft en dat de daarvoor onder een professionele verzekeraar te storten koopsom per 31 december 2015 circa € 244.000,00 bedraagt, welk bedrag een inschatting is genoemd omdat de definitieve koopsom door de professionele verzekeraar bepaald dient te worden.
2.14.
Op 23 maart 2017 heeft deze rechtbank op verzoek van [eiseres] verlof verleend tot het leggen van conservatoir beslag op het geheel of ten dele aan [gedaagde] toebehorende woonhuis gelegen aan de [adres] .
2.15.
Bij vonnis in kort geding van 15 september 2017 is de vordering van [eiseres] om [gedaagde] te veroordelen tot afgifte aan haar van de volledige en vastgestelde jaarrekeningen van Encoloth, bij gebrek aan spoedeisend belang afgewezen.
2.16.
Op 29 november 2017 is een notariële akte verleden waarin [gedaagde] zich jegens [eiseres] garant heeft gesteld voor de betaling van hetgeen Encoloth en [gedaagde] op grond van een onherroepelijk geworden vonnis dan wel een in een akte neergelegde minnelijke regeling aan [eiseres] dienen te voldoen, zulks met een maximum van € 644.617,23. Tot meerdere zekerheid heeft [gedaagde] een recht van eerste hypotheek ten gunste van [eiseres] gevestigd op het pand [adres] .

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
a. [gedaagde] veroordeelt tot naleving van het echtscheidingsconvenant zoals dit door [eiseres] is ondertekend op 25 maart 2007 en door [gedaagde] is ondertekend op 15 april 2007;
bepaalt dat [gedaagde] in het kader van de stamrechtverplichting een bedrag van € 48.967,85 dient te storten op [rekeningnummer] ten name van Erasmus Leven, en [gedaagde] daartoe veroordeelt;
bepaalt dat [gedaagde] in het kader van de verevening van het ouderdomspensioen een bedrag van € 463.213,18 dient af te storten op het [rekeningnummer] van de besloten vennootschap Viënto en [gedaagde] daartoe veroordeelt;
het onder 2. en 3. gevorderde onder verbeurte van een dwangsom van € 1.000,00 voor iedere dag dat [gedaagde] het te wijzen vonnis overtreedt, een gedeelte van een dag voor een hele dag rekenend, met een maximum van € 250.000,00;
[gedaagde] veroordeelt tot afgifte van de volledige jaarrekeningen;
met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van het geding, daaronder mede begrepen de kosten die de betekening en executie van het te wijzen vonnis met zich meebrengen.
3.2.
Het verweer van [gedaagde] strekt tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling in de kosten volgens de wet.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

inleiding

4.1.
Tussen partijen is in geschil of [gedaagde] gehouden is de in het convenant opgenomen verplichting tot afstorting van het stamrecht en de pensioenaanspraken na te komen. [eiseres] is van mening dat [gedaagde] deze verplichtingen niet dan wel onvoldoende is nagekomen. Zij heeft daarnaast aangevoerd dat zij de hulp van haar advocaat en het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen heeft moeten inroepen om nakoming van de alimentatieverplichting af te dwingen.
[gedaagde] heeft ontkend dat hij in gebreke is gebleven met betrekking tot de alimentatieverplichting. Over de afstorting van het stamrecht en de pensioenaanspraken is [eiseres] volgens [gedaagde] juist degene die haar verplichtingen niet is nagekomen. Bovendien kan volgens [gedaagde] niet van hem gevergd worden dat hij overgaat tot afstorting van de pensioenaanspraken zo lang de rente niet meer dan 1 à 2% bedraagt.
naleving van het echtscheidingsconvenant
4.2.
[eiseres] vordert dat [gedaagde] wordt veroordeeld tot naleving van het echtscheidingsconvenant zoals dat in april 2007 tot stand is gekomen.
Deze vordering zal worden afgewezen. [gedaagde] heeft daarover terecht aangevoerd dat deze vordering niet voldoende gespecificeerd is. [eiseres] heeft niet aangevoerd dat [gedaagde] (uiteindelijk) niet aan zijn alimentatieverplichting heeft voldaan en/of tot welk bedrag hij nog alimentatie verschuldigd is. Onduidelijk is daarom welk belang [eiseres] naast het onder 3.1 sub b. en c. gevorderde - dat ziet op de afstortingsverplichtingen - heeft bij toewijzing van deze vordering. Daarbij komt nog dat de alimentatieverplichting van [gedaagde] niet meer gebaseerd is op het convenant, maar op de beschikking van het gerechtshof Den Haag die door de Hoge Raad in stand is gelaten (zie 2.6).
de stamrechtverplichting
4.3.
[eiseres] verlangt dat [gedaagde] in aanvulling op het eerder gestorte bedrag nog een bedrag van € 48.967,85 stort op de bankrekening van Erasmus Leven. Zij heeft daaraan ten grondslag gelegd dat in het convenant is vastgelegd dat het stamrecht bij helfte wordt verdeeld, de waarde op 31 december 2003 € 181.280,00 bedroeg en er jaarlijks werd opgerent met 8%. Daarom is de door [gedaagde] per 1 november 2011 genoemde waardering op € 323.114,00 onjuist; dat had in de visie van [eiseres] € 331.450,94 moeten zijn. Dit bedrag had volgens [eiseres] tot 12 december 2014 jaarlijks moeten worden opgerent met 8%. Daarnaast heeft [eiseres] aangevoerd dat [gedaagde] op eigen initiatief vanaf 1 november 2011 is overgegaan tot het doen van stamrechtuitkeringen. Ook hierdoor is volgens haar het stamrechtkapitaal op 12 december 2014 voor een te laag bedrag, te weten € 161.577,00, afgestort.
4.4.
[gedaagde] heeft ontkend dat het stamrechtkapitaal niet volledig is afgestort. Hij heeft in dat verband verwezen naar de op 1 december 2014 gesloten splitsingsovereenkomst (zie 2.11) en naar zijn brief van 10 juni 2011 waarin de totale verplichting van Encoloth en het aan [eiseres] toekomende deel zijn genoemd (zie 2.5). Hij heeft daarbij opgemerkt dat de Belastingdienst bij brief van 31 mei 2013 tot € 161.577,00 akkoord is gegaan met overdracht aan een andere verzekeraar (zie 2.8) en dat [eiseres] door ondertekening van de splitsingsovereenkomst akkoord is gegaan met het overgemaakte bedrag.
4.5.
De enkele omstandigheid dat [eiseres] de splitsingsovereenkomst heeft ondertekend maakt nog niet dat [gedaagde] ervan uit mocht gaan dat [eiseres] akkoord ging met storting van € 161.577,00 indien dat ertoe zou leiden dat niet de aan [eiseres] toekomende helft van het opgebouwde stamrechtkapitaal werd afgestort. In dat verband is van belang dat [gedaagde] belastingadviseur is (geweest) en derhalve - in tegenstelling tot [eiseres] - als deskundig op dit terrein is te beschouwen. Uit de brief van 10 juni 2011 van [gedaagde] is op te maken dat het af te storten bedrag door of namens hem is vastgesteld, maar uit niets blijkt dat aan [eiseres] informatie is gegeven over de totstandkoming van het af te storten bedrag, terwijl niet kan worden aangenomen dat zij dit zelfstandig kon doorgronden.
Dat er aanleiding is om te veronderstellen dat een te laag bedrag is afgestort volgt uit het gegeven dat [gedaagde] in zijn brief van 10 juni 2011 heeft vermeld dat het door Encoloth aangehouden stamrechtkapitaal per 1 juli 2011 € 323.114,00 bedroeg, terwijl hetzelfde bedrag in de splitsingsovereenkomst als waarde per 1 november 2011 is genoemd. Onafhankelijk van de vraag met welk rentepercentage rekening moet worden gehouden, is de vermelding in de splitsingsovereenkomst niet de rijmen met de vermelding in de brief van 10 juni 2011.
Dat de Belastingdienst akkoord is gegaan met het gestorte bedrag leidt er niet toe dat moet worden uitgegaan van de juistheid daarvan. Alleszins aannemelijk is dat dit bedrag door [gedaagde] is opgegeven en dat de Belastingdienst ook met een ander door of namens [gedaagde] berekend bedrag akkoord zou zijn gegaan.
4.6.
[gedaagde] heeft voorts betwist dat een rente van 8% is overeengekomen. Volgens hem leidde een dergelijk percentage weliswaar tot een aantrekkelijke aftrekpost, maar kan dat niet de gevolgtrekking rechtvaardigen dat dit percentage met [eiseres] is overeengekomen. Ter comparitie heeft hij voorts verklaard dat de oprentingsverplichting is geëindigd op 31 oktober 2011, waarna zijn lijfrente op 1 november 2011 is ingegaan. In de visie van [gedaagde] heeft artikel 7.1 van het convenant geen andere betekenis dan de constatering dat er een stamrechtovereenkomst is.
4.7.
In het convenant is opgenomen dat de stamrechtverplichting jaarlijks met 8% wordt opgerent en dat de stamrechtverplichting bij helfte moet worden verrekend. Hieruit kan niet anders worden afgeleid dan dat [eiseres] recht heeft op de helft van de met 8% opgerente stamrechtverplichting. Indien daarvan niet zou worden uitgegaan, zou aan [eiseres] niet de helft van de waarde van de stamrechtverplichting worden uitgekeerd. Daarbij komt dat onaannemelijk is dat in een convenant wordt opgenomen dat met 8% wordt opgerent - en geen ander percentage is genoemd in het kader van de te sluiten overeenkomst - als de gerechtigde tot de helft van het stamrechtkapitaal daarop geen beroep kan doen omdat het percentage alleen ziet op de fiscale verwerking in de pensioen B.V. waarvan die gerechtigde geen bestuurder en/of aandeelhouder is. Een dergelijke bepaling zou in dat geval zonder zin zijn. Het argument van [gedaagde] dat in de splitsingsovereenkomst geen rentepercentage is overeengekomen doet daaraan niet af.
Het voorgaande leidt ertoe dat artikel 7.1 van het convenant aldus moet worden uitgelegd dat is afgesproken dat [eiseres] recht heeft op helft van de jaarlijks met 8% opgerente stamrechtverplichting.
[gedaagde] heeft nog aangevoerd dat een dergelijk rentepercentage in 2007 en zeker in 2011 niet gebruikelijk was. Dit argument gaat niet op. In de door [eiseres] overgelegde jaarrekening 2012 van Encoloth is immers nog steeds vermeld dat de stamrechtverplichting jaarlijks wordt opgerent met 8%.
4.8.
In de splitsingsovereenkomst is vermeld dat [eiseres] recht heeft op de helft van het stamrecht per 1 november 2011. Dat leidt ertoe dat [eiseres] op grond van het convenant in samenhang met de splitsingsovereenkomst in elk geval tot die datum aanspraak kan maken op de helft van het stamrechtkapitaal en daarmee ook op de oprenting met 8%. Daaraan doet niet af dat in het convenant is opgenomen dat het aandeel van [eiseres] uiterlijk 31 december 2012 wordt afgestort; de splitsingsovereenkomst is op dit punt te beschouwen als een nadere precisering.
4.9.
[eiseres] heeft zich op het standpunt gesteld dat zij ook ná 1 november 2011 recht heeft op de oprenting met 8%. Zij is van mening dat zij recht heeft op de helft van de waarde waarmee het stamrechtkapitaal in de periode van 1 november 2011 tot de datum van afstorting is toegenomen omdat [gedaagde] fiscaal voordeel heeft behaald met het aan haar toekomende deel van het stamrechtkapitaal. Subsidiair is zij van mening dat zij recht heeft op voldoening van de wettelijke handelsrente.
[gedaagde] heeft bestreden dat hij ná 1 november 2011 nog enig bedrag aan rente is verschuldigd; volgens hem is [eiseres] in schuldeisersverzuim omdat zij heeft nagelaten tijdig een verzekeringsmaatschappij aan te wijzen waarop het aan [eiseres] toekomende stamrechtkapitaal kon worden afgestort.
4.10.
Tijdens de comparitie van 26 januari 2016 heeft de rechter geoordeeld dat de stellingen van [gedaagde] het vermoeden rechtvaardigen dat sprake is van schuldeisersverzuim aan de zijde van [eiseres] omdat de stukken waar zij naar heeft verwezen zich niet in het dossier bevinden. [eiseres] is in de gelegenheid gesteld tegenbewijs te leveren tegen dit vermoeden. Tijdens de comparitie van 21 april 2016 heeft de rechter geconstateerd dat [eiseres] op dit punt geen tegenbewijs door geschrift heeft bijgebracht en dat hij zich zal beraden op het aanbod van [eiseres] tot tegenbewijslevering.
4.11.
De rechtbank ziet aanleiding om terug te komen op het vermoeden dat [eiseres] in schuldeisersverzuim verkeert. Daarvoor is aanleiding omdat uit nadere bestudering van hetgeen door beide partijen onderbouwd is aangevoerd volgt dat [gedaagde] in zijn brief van 10 juni 2011 aan [eiseres] heeft meegedeeld dat hij het per 1 juli 2011 aan haar toekomende aandeel in het stamrecht wilde afstorten, terwijl hij dat bedrag nadien niet heeft gewijzigd hoewel afstorting niet heeft plaatsgevonden en in het convenant is vermeld dat uiterlijk in 2012 bij helfte wordt gedeeld zodat er tot het sluiten van de splitsingsovereenkomst van uit moest worden gegaan dat [eiseres] recht daarop eerst toen eindigde. Zoals [eiseres] heeft aangevoerd leidt dat ertoe dat aan haar niet de helft van het stamrechtkapitaal is toegekomen. Uit de eenzijdige wijze waarop [gedaagde] genoemd bedrag heeft vastgesteld en consequent als te betalen bedrag heeft genoemd, leidt de rechtbank af dat hij steeds voornemens is geweest dit - en niet het bedrag waarop [eiseres] recht had - door Encoloth aan haar te laten voldoen. Dat maakt dat aan hem geen beroep op schuldeisersverzuim toekomt. Immers, [eiseres] kan niet eerder dan eind december 2012 in schuldeisersverzuim zijn komen te verkeren omdat dat de in het convenant genoemde uiterlijke termijn voor afstorting is. De mededeling van [gedaagde] in zijn brief van 10 juni 2011 brengt daarin geen verandering.
4.12.
De feitelijke afstorting van het stamrechtkapitaal heeft op 12 december 2014 plaatsgevonden. Tot die datum heeft [gedaagde] niet alleen een waardevermeerdering van zijn deel van het stamrechtkapitaal gerealiseerd, maar ook van het deel dat aan [eiseres] toekomt. In de jaarrekening 2012 is vermeld dat de stamrechtverplichting met 8% is opgerent. Nu [gedaagde] geen jaarrekeningen van latere datum heeft overgelegd waaruit blijkt dat met een lager percentage is opgerent, houdt de rechtbank het ervoor dat ook in latere jaren met 8% is opgerent.
Gelet op het uitgangspunt dat de helft van het stamrechtkapitaal aan [eiseres] toekomt, terwijl zij niet de mogelijkheid heeft gehad zelf voor waardevermeerdering te zorgen, komt de rechtbank tot het oordeel dat [eiseres] ook ná 1 november 2011 recht heeft op oprenting van het stamrechtkapitaal, zulks tot aan de dag van feitelijke afstorting op 12 december 2014.
4.13.
Aan de hand van de hiervoor gegeven oordelen dient een berekening te worden opgesteld van het stamrechtkapitaal, uitgaande van een waarde van € 181.280,00 op 31 december 2003 en een oprenting met 8% per jaar, waarbij rekening dient te worden gehouden met de sinds november 2011 gedane uitkeringen die vanzelfsprekend leiden tot een lagere oprenting. [eiseres] heeft over die uitkeringen aangevoerd dat [gedaagde] daartoe op eigen initiatief is overgegaan, maar zij ziet er daarbij aan voorbij dat in de stamrechtovereenkomst is opgenomen dat de periodieke uitkering ingaat op de dag dat [gedaagde] zestig jaar wordt, derhalve in november 2011. Nu aan [eiseres] geen andere rechten zijn toegekend dan dat zij recht heeft op de helft van hetgeen aan [gedaagde] toekomt, diende de helft van de maandelijkse uitkering aan [eiseres] betaald te worden. Daaraan doet niet af dat - naar [eiseres] heeft gesteld - in de overeenkomst die zij met Erasmus Leven heeft gesloten is vermeld dat haar uitkering per 10 december 2014 ingaat. In de door [eiseres] overgelegde gewijzigde aanvraag Garantie Plan - Koopsom Erasmus Leven is vermeld dat dat de ingangsdatum van de verzekering is.
Onder 4.30 is vermeld op welke wijze de berekening in het geding dient te worden gebracht en op welke termijn partijen kunnen reageren op de berekening.
de pensioenaanspraken
4.14.
[eiseres] is van mening dat [gedaagde] uiterlijk 31 december 2012 een bedrag van € 463.213,18 had moeten afstorten op een door haar aangewezen bankrekening. Zij verlangt dat hij dit bedrag alsnog afstort op de bankrekening van Viënto B.V., de vennootschap die zij heeft opgericht teneinde daarin haar pensioenaanspraken onder te brengen.
4.15.
[gedaagde] is heeft bestreden dat hij gehouden is tot afstorting op de door [eiseres] aangewezen bankrekening. Hij heeft er daartoe op gewezen dat in het convenant is bepaald dat wordt verevend conform artikel 3 lid 1 van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (hierna: WVPS) en dat het nog te bepalen bedrag moet worden afgestort op een door [eiseres] aan te wijzen bankrekening van een verzekeringsmaatschappij. Een eigen pensioen B.V. kan volgens [gedaagde] niet worden aangemerkt als verzekeringsmaatschappij.
4.16.
Uit hetgeen [eiseres] en [gedaagde] naar voren hebben gebracht volgt dat zij van mening verschillen over de uitleg van artikel 7.3 van het convenant. Een en ander is besproken tijdens de comparitie op 26 januari 2016. De rechter heeft toen beslist dat artikel 7.3 door hem voorshands wordt uitgelegd naar de op grond van de tekst voor de hand liggende bedoeling dat (de koopsom voor) het vereveningspensioen van [eiseres] wordt afgestort bij een verzekeringsmaatschappij en niet in een door haar op te richten pensioen B.V., maar dat [eiseres] tegenbewijs kan leveren. De rechter heeft aan [gedaagde] opgedragen een door Jansen & Partners opgestelde recente berekening van het bedrag van het vereveningspensioen per 1 januari 2016 alsmede een offerte van in Nederland gevestigde levensverzekeringsmaatschappijen voor de koopsom voor een levenslange lijfrente voor [eiseres] ter hoogte van het geïndexeerde vereveningspensioen in het geding te brengen. Daarnaast heeft hij aan [eiseres] opgedragen een soortgelijke offerte in het geding te brengen. Tijdens de comparitie van 21 april 2016 heeft de rechter geconstateerd dat [gedaagde] wel een nieuwe berekening van het bedrag van het vereveningspensioen heeft overgelegd, maar geen offerte van een levensverzekeringsmaatschappij in het geding heeft gebracht. [gedaagde] heeft daarover verklaard dat uitvoering van het convenant in overeenstemming met zijn uitleg van artikel 7.3 niet (meer) mogelijk is. De rechter heeft beslist dat de bewijsvraag weer in volle omvang voorligt.
4.17.
Indien onduidelijkheid bestaat over een bepaling in een schriftelijke overeenkomst, kan de vraag hoe de verhouding van partijen is geregeld niet worden beantwoord op grond van alleen een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van die overeenkomst. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij zijn alle omstandigheden van het concrete geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen, van beslissende betekenis.
4.18.
In artikel 7.3 van het convenant is niet alleen bepaald dat wordt verevend conform artikel 3 lid 1 WVPS en dat het te bepalen bedrag moet worden afgestort op een door [eiseres] aan te wijzen bankrekening van een verzekeringsmaatschappij, maar ook dat Akkermans & Partners een berekening opstelt van de aanspraken op het ouderdomspensioen per de datum dat de echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Partijen verschillen van mening over de vraag hoe dit laatste zinsdeel zich verhoudt tot de overige genoemde zinsdelen.
Volgens [eiseres] moet artikel 7.3 zo worden uitgelegd dat onder een verzekeringsmaatschappij ook een eigen pensioen B.V. is te begrijpen. Hiervoor ziet zij aanleiding in de bepaling dat Akkermans & Partners een berekening moet opstellen.
[gedaagde] heeft dit standpunt bestreden met de argumenten 1) dat een pensioen B.V. op grond van de Wet op het financieel toezicht niet is aan te merken als een verzekeringsmaatschappij en daaronder evenmin is te begrijpen op grond van de Wet op de loonbelasting, en 2) op deze wijze feitelijk wordt verevend op grond van artikel 5 lid 1 WVPS, wat voor [gedaagde] nadelig is omdat in dat geval bij vooroverlijden van [eiseres] haar pensioendeel niet aanwast bij zijn pensioen.
4.19.
Zowel [eiseres] als [gedaagde] heeft getuigen doen horen teneinde meer duidelijkheid te verkrijgen over de betekenis van artikel 7.3 van het convenant. Voor zover thans van belang blijkt het volgende uit de getuigenverklaringen.
4.19.1.
De door [eiseres] voorgebrachte [getuige 1] (hierna: [getuige 1] ) was tijdens de mediation haar fiscaal adviseur. Hij heeft verklaard dat hij de tekst "een door de vrouw aan te wijzen verzekeringsmaatschappij" heeft voorgesteld en daaronder mede heeft begrepen - zoals volgens hem elke fiscalist in die tijd - een door [eiseres] op te richten pensioen B.V.; als de belastingdienst daarmee akkoord ging was de pensioen B.V. te beschouwen als een toegelaten verzekeraar. Hij heeft ook verklaard dat hij daarover tijdens de mediation heeft gesproken. Uit het feit dat Akkermans & Partners een berekening van de afstortingsverplichting heeft opgesteld, heeft [getuige 1] afgeleid dat [gedaagde] de commerciële waarde van het vereveningspensioen wilde afstorten bij een pensioen B.V. omdat een dergelijke berekening alleen in dat geval zinvol is.
[gedaagde] heeft als getuige ontkend dat is gesproken over afstorting in een eigen pensioen B.V. De door [gedaagde] voorgebrachte [getuige 2] - de mediator (hierna [getuige 2] ) - heeft dit in die zin bevestigd dat hij heeft verklaard dat hij uitdrukkelijk pleegt te omschrijven hoe het pensioen afgestort moet worden omdat de gevolgen van afstorting bij een verzekeringsmaatschappij anders zijn dan wanneer de pensioenaanspraken worden ondergebracht in een eigen pensioen B.V. Alleen in het eerste geval wast het restant van het pensioen van [eiseres] bij haar vooroverlijden weer aan bij het pensioen van [gedaagde] , zoals de standaardregeling inhoudt. Volgens hem is in artikel 7.3 op een andere wijze uitvoering gegeven aan artikel 3 lid 1 WVPS: [eiseres] zou geen standaardformulier invullen maar de door Akkermans & Partners te berekenen actuariële koopsom zou worden afgestort onder een verzekeringsmaatschappij.
Anders dan [gedaagde] meent is niet van doorslaggevende betekenis of afstorting in een pensioen B.V. tijdens de mediation aan de orde is geweest. [gedaagde] heeft niet duidelijk gemaakt wat de zin van de berekening door Akkermans & Partners is in het geval dat bij een verzekeringsmaatschappij wordt afgestort, terwijl in artikel 7.3 is vermeld: "een zodanig bedrag af te storten […] als te berekenen door Akkermans & Partners". De door hem voorgebrachte [getuige 3] - de door [gedaagde] ingeschakelde deskundige die voorheen werkzaam was bij Akkermans & Partners (hierna: Van de Velde) - heeft immers verklaard dat een professionele verzekeringsmaatschappij een eigen rekenrente, sterftetabellen, kostenopslag en winstopslag hanteert en dat dit leidt tot een bij benadering 25 tot 30% hogere koopsom. Hieruit volgt dat de berekening van Akkermans & Partners niet gebruikt wordt voor het bepalen van de hoogte van het af te storten bedrag bij een professionele verzekeringsmaatschappij. Gelet op de deskundigheid van [gedaagde] moet hij geacht worden hiermee bekend te zijn. [getuige 2] heeft daarover weliswaar anders verklaard, maar daaraan is gelet op de verklaring van Van de Velde en hetgeen [gedaagde] daarover ter comparitie van 26 januari 2016 naar voren heeft gebracht - te weten dat een offerte van een verzekeringsmaatschappij moet worden verkregen - geen doorslaggevende waarde toe te kennen. Daarbij komt nog dat [gedaagde] heeft erkend dat in de Wet op de Loonbelasting een pensioen B.V. als een toegelaten verzekeraar wordt aangemerkt.
4.19.2.
[gedaagde] is van mening dat afstorten in een eigen pensioen B.V. niet is te verenigen met de afspraak dat zal worden verevend conform de in artikel 3 lid 1 WVPS opgenomen standaardregeling. Hij doelt er daarbij op dat onder de standaardregeling valt dat in het geval van vooroverlijden van [eiseres] haar resterende pensioenaanspraken weer aan hem toekomen. Als getuige heeft hij echter verklaard dat bij afstorting in een eigen pensioen B.V. de mogelijkheid bestaat daarover andere afspraken te maken. Ook [getuige 3] heeft als getuige verklaard dat dat tot de mogelijkheden behoort, ook al noemt zij dat "lastig".
Bij conclusie na comparitie en getuigenverhoor heeft [gedaagde] nog gewezen op de brief van de Belastingdienst van 27 juni 2013, waarin volgens hem ten onrechte is vermeld dat alleen [eiseres] en hun kinderen kunnen worden aangewezen als begunstigde van het ouderdomspensioen. Nu deze brief door [eiseres] in het geding is gebracht bij fax van 8 april 2016, terwijl [gedaagde] zijn getuigenverklaring op 28 augustus 2017 heeft afgelegd, moet hij geacht worden op de hoogte te zijn geweest van de inhoud van die brief toen hij verklaarde dat andere afspraken mogelijk waren.
4.20.
Tot de in aanmerking te nemen omstandigheden behoort voorts dat:
- [gedaagde] afstorting van de pensioenaanspraken van [eiseres] pas in 2012 wilde realiseren; dit is vermeld in een door [gedaagde] overgelegde e-mail van 23 oktober 2006 van hem aan [getuige 2] ;
- de rente in de periode van 2007 tot 2012/2013 substantieel is gedaald en daarna laag is gebleven;
- [gedaagde] - zoals hij als getuige heeft verklaard - eind 2012 aan [eiseres] heeft voorgesteld te wachten met afstorten tot de rente weer zou stijgen;
- [eiseres] niet vóór 31 december 2012 een bankrekening heeft opgegeven waarop haar pensioenaanspraken konden worden afgestort;
- er geen verzekeringsmaatschappij meer is die een product aanbiedt ter financiering van de pensioenaanspraken van [eiseres] .
4.21.
Op grond van al het voorgaande legt de rechtbank artikel 7.3 van het convenant aldus uit dat daarmee is bedoeld dat afstorting ook kan plaatsvinden in een eigen pensioen B.V. van [eiseres] , derhalve Viënto. De bepaling dat het af te storten bedrag zal worden berekend door Akkermans & Partners is anders zonder goede zin. Voor zover [gedaagde] zou menen dat deze berekening diende als rekenmodel, is daarvoor geen aanknopingspunt in de tekst van het convenant te vinden. Aan de door [getuige 1] genoemde voorwaarde van goedkeuring door de Belastingdienst is gelet op de brief van 27 juni 2013 (zie 2.9) voldaan.
Voor deze uitleg is te meer aanleiding omdat - naar [gedaagde] heeft erkend - de door hem voorgestane uitleg van artikel 7.3 van het convenant ertoe leidt dat afstorting niet (meer) mogelijk is omdat de pensioenaanspraken van [eiseres] niet bij een professionele verzekeringsmaatschappij kunnen worden ondergebracht. Dat dit eerder wel tot de mogelijkheden behoorde, kan niet in het voordeel van [gedaagde] worden uitgelegd. In dat kader is van belang dat van de vereveningsgerechtigde echtgenoot in beginsel niet kan worden gevergd dat deze bij voortduring afhankelijk blijft van het beleid dat de andere echtgenoot ten aanzien van de betrokken rechtspersoon (en de onderneming waaraan deze verbonden is) voert en het risico moet blijven dragen dat het in eigen beheer opgebouwde pensioen te zijner tijd niet kan worden betaald ( HR 9 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ2658). Uitleg in het voordeel van [gedaagde] is te meer niet aan de orde omdat op verzoek van hem in het convenant is opgenomen dat uiterlijk op 31 december 2012 zou worden afgestort en hij vervolgens verlangde dat die afstorting zou worden uitgesteld.
Aan de bepaling in artikel 7.3 dat wordt verevend conform de in artikel 3 lid 1 WVPS opgenomen standaardregeling kan worden voldaan door op enige wijze te regelen dat bij vooroverlijden van [eiseres] het resterende kapitaal in Viënto aan [gedaagde] wordt uitgekeerd.
4.22.
[gedaagde] heeft vervolgens naar voren gebracht dat afstorting in Viënto het gevaar met zich brengt dat aan Encoloth boetes worden opgelegd omdat door fouten van [eiseres] de pensioenvoorziening niet meer zal voldoen aan de fiscale voorwaarden.
[gedaagde] heeft dit bezwaar onvoldoende geconcretiseerd. Indien aan Encoloth boetes worden opgelegd, worden deze - zoals [gedaagde] heeft erkend - ook aan Viënto opgelegd. In dat geval heeft dat ook voor [eiseres] aanzienlijke negatieve consequenties. Derhalve is niet aannemelijk dat een reëel gevaar voor het opleggen van boetes bestaat. Het had op de weg van [gedaagde] gelegen concreet aan te duiden waaruit het gevaar bestaat. [eiseres] heeft overigens gemeld dat zij zich dienaangaande heeft laten adviseren omdat zij zich ervan bewust is dat de Belastingdienst eisen stelt.
4.23.
[gedaagde] heeft nog aangevoerd dat afstorting vanwege de lage rentestand zou leiden tot een onevenredig groot nadeel voor Encoloth en zijn pensioen.
Overwogen wordt dat in het geval onvoldoende kapitaal in Encoloth aanwezig zou zijn om én het aandeel van [eiseres] af te storten, waaronder begrepen de meerkosten om na afstorting tot dezelfde pensioenuitkering te komen als waarop deze zonder afstorting aanspraak had kunnen maken, én voldoende kapitaal in Encoloth achter te laten om de met het aandeel van [gedaagde] corresponderende pensioenaanspraak te dekken, het tekort in beginsel zal moeten worden gedeeld, evenredig met de verhouding waartoe de verevening overeenkomstig artikel 3 lid 1 WVPS leidt (HR 14 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:693). Op deze wijze wordt voldoende aan het bezwaar van [gedaagde] tegemoet gekomen. Te betwijfelen valt echter of en in hoeverre dit probleem zich zal voordoen omdat [gedaagde] heeft meegedeeld dat hij voldoende liquiditeiten kan vrijmaken. Daarnaast verdient aantekening dat de enkele omstandigheid dat [gedaagde] leningen heeft verstrekt aan derden er in beginsel niet toe kan leiden dat hij zich thans op liquiditeitsproblemen kan beroepen: ten tijde van het verstrekken van die geldleningen moet [gedaagde] geacht worden te hebben geweten dat hij op termijn tot afstorting van de pensioenaanspraken van [eiseres] zou moeten overgaan en moest hij daarmee rekening houden. Eventuele onmogelijkheid van Encoloth om aan een toegewezen vordering van [eiseres] te voldoen wordt overigens ondervangen doordat [gedaagde] zekerheid heeft gesteld voor haar vordering.
4.24.
Gelet op het onder 4.21, tweede onderdeel, genoemde beginsel dat van [eiseres] niet kan worden gevergd dat zij voor haar pensioen afhankelijk blijft van [gedaagde] , is het door [gedaagde] aangedragen alternatief dat Encoloth de pensioenuitvoerder van [eiseres] blijft zonder haar uitdrukkelijke instemming geen reële optie. De omstandigheid dat [gedaagde] zekerheid heeft gesteld brengt daarin geen verandering; [eiseres] blijft in het voorstel van [gedaagde] afhankelijk van het door hem in Encoloth gevoerde beleid.
4.25.
Alles overwegende acht de rechtbank afstorting van de pensioenaanspraken van [eiseres] in Viënto het meest recht doen aan hetgeen is vastgelegd in artikel 7.3 van het convenant, waarbij in verband met de verwijzing naar artikel 3 lid 1 WVPS een regeling moet worden getroffen dat in geval van vooroverlijden van [eiseres] het op dat moment resterende kapitaal terugvloeit naar [gedaagde] .
4.26.
Bij de vaststelling van het af te storten bedrag moet uitgegaan worden van de huidige commerciële waarde van de pensioenaanspraken van [eiseres] , rekening houdend met reeds aan [eiseres] uitgekeerde bedragen.
[eiseres] heeft daarover betoogd dat uitgegaan moet worden van de door haar overgelegde berekening van Akkermans & Partners per 31 december 2012 en geen rekening moet worden gehouden met aan haar uitgekeerd pensioen omdat zij de pensioenbetalingen steeds heeft teruggestort. De rechtbank acht dit argument ongegrond. Met [gedaagde] is de rechtbank van oordeel dat moet worden uitgegaan van de huidige commerciële waarde. Indien zou worden uitgegaan van de waarde per 31 december 2012 zou dat er immers toe leiden dat alleen [gedaagde] over de periode daarna financieel risico heeft gelopen, terwijl ook [eiseres] dat risico had gelopen als tijdig was afgestort. Dat is in strijd met het beginsel dat de aanspraken van partijen, waaronder pensioenaanspraken (zoveel mogelijk) in dezelfde mate dienen te zijn verzekerd. De omstandigheid dat [eiseres] de aan haar gedane pensioenuitkeringen heeft terug gestort neemt niet weg dat Encoloth tot deze uitkering was gehouden omdat het overbruggingspensioen van [gedaagde] - dat wordt uitgekeerd voorafgaand aan het ouderdomspensioen - reeds was ingegaan en daardoor het kapitaal van Encoloth is verminderd. Zoals in het door [gedaagde] overgelegde verslag van de mediation van 1 december 2004 is vermeld, is erover gesproken dat [gedaagde] vanaf de leeftijd van 60 jaar pensioen ontvangt en dat een deel daarvan aan [eiseres] toekomt. [eiseres] moet daarom geacht worden daarvan op de hoogte te zijn. Dat [eiseres] deze bedragen heeft terug gestort is een eigen beslissing die niet maakt dat de uitkeringen voor niet gedaan moeten worden gehouden.
Bij de berekening moet voorts de heersende marktrente tot uitgangspunt worden genomen en dient het nabestaandenpensioen gelet op het bepaalde in artikel 7.5 van het convenant buiten beschouwing te blijven. Met inachtneming van deze uitgangspunten moet een nieuwe berekening worden opgesteld.
Onder 4.30 is vermeld op welke wijze de berekening in het geding dient te worden gebracht en op welke termijn partijen kunnen reageren op de berekening.
jaarstukken
4.27.
[eiseres] verlangt dat aan haar een afschrift van de jaarrekeningen wordt verstrekt zodat zij met het oog op haar pensioenaanspraken kan nagaan hoe de financiële ontwikkeling in Encoloth is geweest. Zij neemt geen genoegen met een afschrift van de jaarrekening zoals die bij de Kamer van Koophandel wordt gedeponeerd.
4.28.
[gedaagde] heeft aangevoerd dat hij steeds de gedeponeerde jaarstukken aan [eiseres] heeft verstrekt. Volgens hem is het aan [eiseres] om aan te geven welke stukken zij daarnaast nog verlangt. Hij heeft voorts gesteld dat de gedeponeerde jaarstukken de vastgestelde jaarstukken zijn en dat er geen ander jaarstukken bestaan.
4.29.
In artikel 7.3 van het convenant is opgenomen dat [gedaagde] steeds binnen drie maanden na vaststelling van de jaarstukken van Encoloth een afschrift daarvan aan [eiseres] stuurt. [gedaagde] heeft gemeend hieraan te kunnen voldoen door toezending van de jaarstukken (steeds met als titel deponeringsverslag) voor zover Encoloth deze bij de Kamer van Koophandel dient te deponeren.
In de door [gedaagde] voorgestane uitleg is de regeling in artikel 7.3 van zeer beperkte betekenis omdat iedereen deze gegevens bij de Kamer van Koophandel kan opvragen. Dat de vastgestelde jaarstukken en de gedeponeerde jaarstukken niet dezelfde informatie bevatten, blijkt reeds uit een vergelijking van de door [eiseres] overgelegde jaarrekening 2012 en de door [gedaagde] overgelegde deponeringsverslagen. Nu [gedaagde] in het convenant de verplichting op zich heeft genomen tot toezending van de jaarstukken, valt niet in te zien waarom [eiseres] zou moeten aangeven welke onderdelen daarvan zij wenst te ontvangen.
[gedaagde] kan niet volstaan met toezending van de deponeringsverslagen. Hij zal worden veroordeeld tot afgifte van de volledige vastgestelde jaarstukken vanaf 2007 tot in elk geval 2016 en vervolgens, tot aan het moment dat de pensioenaanspraken van [eiseres] zijn afgestort, toezending van een afschrift van de volledige jaarstukken binnen drie maanden nadat deze zijn vastgesteld.
overig
4.30.
Onder 4.13 en 4.26 is geoordeeld dat een berekening moet worden opgesteld, zulks met inachtneming van hetgeen in dit vonnis is overwogen.
Indien partijen dat wensen kunnen zij [getuige 3] gezamenlijk verzoeken deze berekeningen op te stellen. Indien [eiseres] en [gedaagde] niet tot overeenstemming komen over een gezamenlijk verzoek aan [getuige 3] , kan iedere partij afzonderlijk berekeningen doen opstellen. [gedaagde] dient de daarvoor benodigde informatie ook aan de door [eiseres] aangewezen persoon ter beschikking te stellen. De berekeningen worden door [eiseres] en [gedaagde] voorzien van een toelichting bij akte in het geding gebracht. [eiseres] en [gedaagde] krijgen daarna de gelegenheid bij akte te reageren op toelichting van de wederpartij.
4.31.
In afwachting van de op te stellen berekening(en) en de te nemen aktes wordt iedere verdere beslissing aangehouden.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
6 juni 2018voor het nemen van een akte door beide partijen over hetgeen is vermeld onder 4.30, waarna beide partijen op de rol van vier weken daarna een (antwoord)akte kunnen nemen op de wijze als onder 4.30 vermeld;
5.2.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.J. van den Bergh en in het openbaar uitgesproken op 25 april 2018.
[2066/2504]