4.2.Artikel 4.3, eerste lid, van de Beleidsregels bijzondere bijstand Rotterdam 2017 (de Beleidsregels) bepaalt dat het college bij de vaststelling van het recht en de hoogte van de bijzondere bijstand aansluit op de systematiek van de Wet op de huurtoeslag (Wht).
Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat het college bijzondere bijstand kan verlenen indien de woonkosten lager zijn dan de toepasselijke maximaal subsidiabele huurgrens en deze noodzakelijke kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden.
Artikel 4.6, eerste lid, van de Beleidsregels bepaalt dat de hoogte van de bijzondere bijstand als bedoeld in artikel 4.3 van deze beleidsregels bestaat uit de woonkosten verminderd met:
a. de hypotheekrente, niet zijnde de aflossing of de premie van een spaarhypotheek;
b. de hypotheekrente als voorfinanciering van de subsidie volgens de Beschikking geldelijke steun eigen woningen 1984;
c. de onroerende zaakbelasting voor zover het de aanslag betreft van het eigendom en daarvoor geen kwijtschelding is verleend;
d. de erfpachtcanon;
e. de waterschapslasten en dergelijke over het eigendom en niet-eigendom voor zover geen kwijtschelding is verleend;
f. de afvalstoffenheffing voor zover geen kwijtschelding is verleend;
g. de opstalverzekering;
h. het rioolrecht;
i. andere zakelijke lasten die op de onroerende zaak drukken waaronder de noodzakelijke administratiekosten voor een vereniging van huiseigenaren tot een maximum van € 12,67 per maand; en
j. een forfaitair bedrag voor normale periodieke onderhoudskosten met een maximum van € 532,00 per jaar.
5. De rechtbank is allereerst van oordeel dat verweerder het bezwaar van eiseres van 17 mei 2017 tegen het primaire besluit I terecht mede gericht heeft geacht tegen het primaire besluit II. Het primaire besluit II betreft immers een wijziging van het primaire besluit I ten aanzien van de hoogte van de aan eiseres toegekende woonkostentoeslag en artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat het bezwaar van rechtswege mede betrekking heeft op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het besluit waartegen bezwaar is gemaakt. Bij het bestreden besluit heeft verweerder op grondslag van het door eiseres gemaakte bezwaar de primaire besluiten I en II heroverwogen. De brief van verweerder van 21 september 2017, waarin hij eiseres heeft medegedeeld dat haar nieuwe bezwaar van 20 september 2017 tegen het primaire besluit II niet in behandeling wordt genomen, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. De brief van 21 september 2017 is immers niet op rechtsgevolg gericht. Gelet hierop en gelet op artikel 8:1 van de Awb stond tegen de brief van 21 september 2017 geen beroep open. Het beroep van eiseres tegen deze brief is daarom niet-ontvankelijk.
6. De rechtbank stelt vast dat de periode waarvoor de bijzondere bijstand is toegekend niet langer in geschil is, aangezien verweerder deze periode bij het bestreden besluit heeft gewijzigd in de periode van 4 april 2017 tot en met 3 april 2018.
7. Voor de bepaling van de hoogte van de woonkostentoeslag heeft verweerder overeenkomstig het gemeentelijke beleid aangesloten bij het systeem van de Wht. Niet kan worden gezegd dat verweerder dit niet in redelijkheid heeft kunnen doen (zie ook de uitspraak van de Raad van 16 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4242). 8. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat eiseres een algemene bijstandsuitkering voor levensonderhoud ontvangt en dat er gelet hierop bij de berekening van de hoogte van de woonkostentoeslag van uit is gegaan dat eiseres geen ruimte heeft in haar inkomen om zelf in de kosten te voorzien. De stelling van eiseres dat sprake is van een inkomenswijziging, kan dan ook niet leiden tot het door haar beoogde resultaat.
9. Uit de zich in het dossier bevindende berekening van de hoogte van de woonkostentoeslag kan voorts worden afgeleid dat verweerder rekening heeft gehouden met de in artikel 4.6, eerste lid, van de Beleidsregels genoemde vaste woonlasten. In de berekening zijn immers bedragen opgenomen ten aanzien van de afvalstoffenheffing, de onroerende zaakbelasting, het rioolrecht, de waterschapslasten en de opstalverzekering. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat verweerder van onjuiste bedragen is uitgegaan. De rechtbank stelt in dit verband vast dat eiseres geen actuele en concrete cijfers heeft overgelegd van de door haar in 2017 verschuldigde bijdrage voor de opstalverzekering aan de VvE. Verweerder heeft daarom voor de opstalverzekering mogen aansluiten bij het daarvoor in 2016 opgevoerde bedrag, waarbij een indexering van 1% is toegepast. De stelling van eiseres dat verweerder heeft nagelaten om deze indexering toe te passen kan de rechtbank niet volgen, aangezien uit de berekening van de woonkostentoeslag blijkt dat verweerder het in 2016 gehanteerde bedrag in 2017 heeft verhoogd met 1%, van € 13,74 per maand naar € 13,88 per maand. De rechtbank acht deze handelwijze van verweerder zorgvuldig en kan eiseres niet volgen in haar standpunt dat verweerder, net als in 2016, navraag had moeten doen bij de VvE beheerder om het exacte bedrag te achterhalen dat eiseres is verschuldigd. Nu het gaat om een aanvraag om bijzondere bijstand lag het immers op de weg van eiseres om hierover gegevens te overleggen. De rechtbank ziet verder niet in waarom de door eiseres genoemde persoonlijke leningen van belang zijn bij de berekening van de hoogte van de woonkostentoeslag, nu deze, zo heeft eiseres ter zitting bevestigd, geen hypotheek zijn en ook niet anderszins zijn aangegaan voor de aankoop van de woning. Dat verweerder bij de in artikel 4.6, eerste lid, aanhef en onder i en j, van de Beleidsregels genoemde vaste lasten is uitgegaan van forfaitaire bedragen, wordt voorts niet onredelijk geacht.
10. Van een schending van de door eiseres genoemde beginselen is de rechtbank niet gebleken. Wat eiseres verder heeft aangevoerd kan niet leiden tot een ander oordeel.
11. Uit het voorgaande volgt dat het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is.
12. Omdat het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is en zich evenmin één van de in artikel 8:88, eerste lid, van de Awb opgenomen omstandigheden voordoet op grond waarvan een veroordeling tot vergoeding van geleden schade kan worden uitgesproken, zal het verzoek van eiseres om schadevergoeding worden afgewezen. Voor zover eiseres betoogt dat zij vanwege de nabetaling als gevolg van het primaire besluit II in aanmerking komt voor wettelijke rente, slaagt dit niet. Verweerder is deze wettelijke rente niet verschuldigd aangezien het bedrag daarvan minder bedraagt dan € 10,- (zie ook artikel 4:98, tweede lid, van de Awb). De rechtbank ziet voorts geen aanleiding om verweerder te veroordelen tot het betalen van dwangsommen aan eiseres.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.