ECLI:NL:RBROT:2018:3247

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
26 april 2018
Publicatiedatum
23 april 2018
Zaaknummer
ROT 17/6096 en ROT 17/6224
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit over woonkostentoeslag en bijzondere bijstand

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 26 april 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiseres en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam over de toekenning van bijzondere bijstand in de vorm van een woonkostentoeslag. Eiseres, die een koopappartement bezit en algemene bijstand ontvangt, had bezwaar gemaakt tegen de hoogte en de duur van de aan haar toegekende woonkostentoeslag. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verweerder de woonkostentoeslag correct heeft berekend en dat de toekenningsperiode van de bijzondere bijstand terecht is gewijzigd. Eiseres had aangevoerd dat er sprake was van een inkomenswijziging en dat verweerder onzorgvuldig had gehandeld door niet alle relevante informatie in overweging te nemen. De rechtbank oordeelde echter dat eiseres niet voldoende bewijs had geleverd voor haar stellingen en dat de berekening van de woonkostentoeslag in overeenstemming was met het gemeentelijke beleid. Het beroep tegen het bestreden besluit werd ongegrond verklaard, en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De rechtbank concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 1
zaaknummers: ROT 17/6096 en ROT 17/6224

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 april 2018 in de zaken tussen

[Naam], te [Plaats], eiseres,

en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, verweerder,
gemachtigde: mr. I. Plaisier.

Procesverloop

Bij besluit van 6 april 2017 (het primaire besluit I) heeft verweerder aan eiseres over de periode van 4 april 2017 tot en met 31 december 2017 op grond van de Participatiewet (Pw) bijzondere bijstand toegekend in de vorm van een woonkostentoeslag van € 197,18 per maand.
Bij besluit van 10 augustus 2017 (het primaire besluit II) heeft verweerder de hoogte van de bij het primaire besluit I toegekende woonkostentoeslag gewijzigd in € 202,75 per maand.
Bij besluit van 5 september 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit I mede gericht geacht tegen het primaire besluit II en het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard voor wat betreft de hoogte van de woonkostentoeslag en gegrond verklaard voor wat betreft de periode van de woonkostentoeslag, waarbij de toekenningsperiode is gewijzigd in de periode van 4 april 2017 tot en met 3 april 2018.
Bij brief van 21 september 2017 heeft verweerder eiseres medegedeeld dat haar (nieuwe) bezwaar van 20 september 2017 tegen het primaire besluit II niet in behandeling wordt genomen.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit en tegen de brief van 21 september 2017 beroep ingesteld. Het beroep tegen het bestreden besluit is geregistreerd onder zaaknummer ROT 17/6096. Het beroep tegen de brief van 21 september 2017 is geregistreerd onder zaaknummer ROT 17/6224.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend, dat betrekking heeft op beide beroepszaken.
Eiseres heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 april 2018. De beide beroepszaken zijn gevoegd behandeld. Eiseres is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiseres heeft een koopappartement waarin zij woont en ontvangt van verweerder algemene bijstand voor levensonderhoud, naar de norm voor een alleenstaande. Bij besluit van 16 juni 2016 heeft verweerder eiseres over de periode van 4 april 2016 tot en met 3 april 2017 bijzondere bijstand toegekend in de vorm van een woonkostentoeslag van € 175,19 per maand. Op 20 maart 2017 heeft eiseres bij verweerder een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand in de vorm van een woonkostentoeslag vanaf 4 april 2017. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder het primaire besluit I genomen. Eiseres heeft bij brief van 17 mei 2017 bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit I. Per e-mail van 22 mei 2017 heeft eiseres nadere stukken ingediend, waaronder het besluit van 16 mei 2017 waarbij haar verzoek om kwijtschelding van de gemeentelijke belastingen 2017 is afgewezen en de brief van 17 mei 2017 van WKB Havenbaron B.V. inzake de ‘Afrekening 2016’ van verwarmingskosten en het daarbij vastgestelde voorschotbedrag per 1 juli 2017. Per e-mail van 1 juni 2017 heeft eiseres het besluit van 1 juni 2017 overgelegd, waarbij haar verzoek om kwijtschelding van de waterschapsbelasting 2017 is afgewezen. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder het primaire besluit II genomen, op de grond dat is gebleken dat geen kwijtschelding is verleend voor de waterschapsbelasting 2017. Bij brief van 10 augustus 2017 heeft verweerder eiseres medegedeeld dat de gemeentelijke heffingen over 2017 (afvalstoffenheffing, onroerende zaakbelasting en rioolheffing) al zijn meegenomen in de berekening van de woonkostentoeslag.
2.1.
Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat de hoogte van de woonkostentoeslag op de juiste wijze is berekend en dat niet is gebleken van onjuistheden. Er is volgens verweerder uitgegaan van het juiste inkomen van eiseres, terwijl de door eiseres gestelde leningen niet zijn onderbouwd met concrete en verifieerbare bewijsstukken. De bijdrage voor de opstalverzekering aan de Vereniging van Eigenaars (VvE) heeft eiseres evenmin geconcretiseerd, zodat niet kan worden bezien of sprake is van een onjuistheid in de berekening van de woonkostentoeslag. Voorts stelt verweerder dat de woonkostentoeslag bij het primaire besluit II is gewijzigd, nadat uit door eiseres overgelegde gegevens was gebleken dat zij geen kwijtschelding heeft gekregen voor de waterschapsbelasting 2017. Verder stelt verweerder dat de woonkostentoeslag voor een periode van een jaar had moeten worden toegekend, zodat er aanleiding is om de toekenningsperiode te wijzigen. Het door eiseres gedane verzoek om schadevergoeding heeft verweerder afgewezen.
2.2.
Aan de brief van 21 september 2017 heeft verweerder ten grondslag gelegd dat het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit I mede gericht is geacht tegen het primaire besluit II en dat met het bestreden besluit al een beslissing is genomen op de bezwaren van eiseres tegen de primaire besluiten I en II. Verweerder heeft eiseres daarom verwezen naar het bestreden besluit, waarbij hij haar heeft medegedeeld dat zij tegen dit besluit beroep kan instellen, aangezien de beroepstermijn nog niet is verstreken. Het nieuwe bezwaar van eiseres van 20 september 2017 tegen het primaire besluit II, heeft verweerder niet in behandeling genomen.
3.1.
Eiseres voert - samengevat – het volgende tegen het bestreden besluit aan. Volgens eiseres is wel degelijk sprake is van een inkomenswijziging. Eiseres stelt dat zij in dit verband ook relevante (financiële) gegevens heeft overgelegd, waaronder het besluit van 16 mei 2017 waarbij haar verzoek om kwijtschelding van de gemeentelijke belastingen 2017 is afgewezen en de brief van 17 mei 2017 van WKB Havenbaron B.V. Volgens eiseres had verweerder rekening moeten houden met de gemeentelijke aanslagen en de daartegen gemaakte bezwaren en wist verweerder al op 21 juni 2016 dat zij niet in aanmerking kwam voor kwijtschelding. Eiseres stelt voorts dat verweerder ten aanzien van de opstalverzekering niet daadwerkelijk de in de rapportage van 5 april 2017 genoemde indexering heeft toegepast, terwijl het door verweerder gehanteerde bedrag aan opstalverzekering ook anderszins onjuist is. Volgens eiseres had verweerder over alle relevante informatie kunnen beschikken en daartoe een hersteltermijn kunnen bieden of evenals in het jaar 2016 navraag kunnen doen bij de VvE beheerder. Verder voert eiseres aan dat verweerder rekening had moeten houden met haar persoonlijke leningen waarover rente wordt afgedragen. Eiseres stelt dat zij in dit verband al meerdere malen concrete en verifieerbare gegevens heeft overgelegd, namelijk bij haar aanvraag om een uitkering op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen van 1 mei 2014 en haar bijstandsaanvraag van 28 oktober 2014. Volgens eiseres had verweerder hiermee bekend moeten zijn. Op 6 april 2018 heeft eiseres alsnog de geldleningsovereenkomsten met J.H. Visser van 27 oktober 2013 en 1 augustus 2014 overgelegd. Eiseres betoogt dat verweerder onzorgvuldig en willekeurig heeft gehandeld en heeft nagelaten een evenredige belangenafweging te maken, terwijl bovendien sprake is van een onvoldoende motivering. Eiseres stelt dat zij schade heeft geleden door het onrechtmatig handelen en/of nalaten van verweerder. Volgens eiseres is verweerder in ieder geval wettelijke rente aan haar verschuldigd. Eiseres stelt dat verweerder onjuiste informatie heeft verstrekt en niet (tijdig) heeft gereageerd op diverse verzoeken, zodat verweerder volgens haar bovendien een dwangsom is verschuldigd. Eiseres wijst tot slot op onder meer de EU-Privacyrichtlijn en het Europees Sociaal Fonds (ESF) en stelt dat sprake is van détournement de pouvoir en ongerechtvaardigde verrijking, omdat verweerder het bedrag aan niet (tijdig) uitgekeerde woonkostentoeslag onder zich heeft.
3.2.
Eiseres voert tegen de brief van 21 september 2017 aan dat haar bezwaar van 15 mei 2017 tegen het primaire besluit I niet mede gericht kan zijn tegen het primaire besluit II, omdat zij tijdens het maken van dat bezwaar nog niet op de hoogte kon zijn van het primaire besluit II. De brief van 21 september 2017 is dan ook onvoldoende gemotiveerd.
4.1.
Artikel 35, eerste lid, van de Pw bepaalt dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht op bijzondere bijstand heeft voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandnorm, de individuele inkomenstoeslag, de individuele studietoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn. Het college bepaalt het begin en de duur van de periode waarover het vermogen en het inkomen in aanmerking wordt genomen.
4.2.
Artikel 4.3, eerste lid, van de Beleidsregels bijzondere bijstand Rotterdam 2017 (de Beleidsregels) bepaalt dat het college bij de vaststelling van het recht en de hoogte van de bijzondere bijstand aansluit op de systematiek van de Wet op de huurtoeslag (Wht).
Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat het college bijzondere bijstand kan verlenen indien de woonkosten lager zijn dan de toepasselijke maximaal subsidiabele huurgrens en deze noodzakelijke kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden.
Artikel 4.6, eerste lid, van de Beleidsregels bepaalt dat de hoogte van de bijzondere bijstand als bedoeld in artikel 4.3 van deze beleidsregels bestaat uit de woonkosten verminderd met:
a. de hypotheekrente, niet zijnde de aflossing of de premie van een spaarhypotheek;
b. de hypotheekrente als voorfinanciering van de subsidie volgens de Beschikking geldelijke steun eigen woningen 1984;
c. de onroerende zaakbelasting voor zover het de aanslag betreft van het eigendom en daarvoor geen kwijtschelding is verleend;
d. de erfpachtcanon;
e. de waterschapslasten en dergelijke over het eigendom en niet-eigendom voor zover geen kwijtschelding is verleend;
f. de afvalstoffenheffing voor zover geen kwijtschelding is verleend;
g. de opstalverzekering;
h. het rioolrecht;
i. andere zakelijke lasten die op de onroerende zaak drukken waaronder de noodzakelijke administratiekosten voor een vereniging van huiseigenaren tot een maximum van € 12,67 per maand; en
j. een forfaitair bedrag voor normale periodieke onderhoudskosten met een maximum van € 532,00 per jaar.
5. De rechtbank is allereerst van oordeel dat verweerder het bezwaar van eiseres van 17 mei 2017 tegen het primaire besluit I terecht mede gericht heeft geacht tegen het primaire besluit II. Het primaire besluit II betreft immers een wijziging van het primaire besluit I ten aanzien van de hoogte van de aan eiseres toegekende woonkostentoeslag en artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat het bezwaar van rechtswege mede betrekking heeft op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het besluit waartegen bezwaar is gemaakt. Bij het bestreden besluit heeft verweerder op grondslag van het door eiseres gemaakte bezwaar de primaire besluiten I en II heroverwogen. De brief van verweerder van 21 september 2017, waarin hij eiseres heeft medegedeeld dat haar nieuwe bezwaar van 20 september 2017 tegen het primaire besluit II niet in behandeling wordt genomen, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. De brief van 21 september 2017 is immers niet op rechtsgevolg gericht. Gelet hierop en gelet op artikel 8:1 van de Awb stond tegen de brief van 21 september 2017 geen beroep open. Het beroep van eiseres tegen deze brief is daarom niet-ontvankelijk.
6. De rechtbank stelt vast dat de periode waarvoor de bijzondere bijstand is toegekend niet langer in geschil is, aangezien verweerder deze periode bij het bestreden besluit heeft gewijzigd in de periode van 4 april 2017 tot en met 3 april 2018.
7. Voor de bepaling van de hoogte van de woonkostentoeslag heeft verweerder overeenkomstig het gemeentelijke beleid aangesloten bij het systeem van de Wht. Niet kan worden gezegd dat verweerder dit niet in redelijkheid heeft kunnen doen (zie ook de uitspraak van de Raad van 16 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4242).
8. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat eiseres een algemene bijstandsuitkering voor levensonderhoud ontvangt en dat er gelet hierop bij de berekening van de hoogte van de woonkostentoeslag van uit is gegaan dat eiseres geen ruimte heeft in haar inkomen om zelf in de kosten te voorzien. De stelling van eiseres dat sprake is van een inkomenswijziging, kan dan ook niet leiden tot het door haar beoogde resultaat.
9. Uit de zich in het dossier bevindende berekening van de hoogte van de woonkostentoeslag kan voorts worden afgeleid dat verweerder rekening heeft gehouden met de in artikel 4.6, eerste lid, van de Beleidsregels genoemde vaste woonlasten. In de berekening zijn immers bedragen opgenomen ten aanzien van de afvalstoffenheffing, de onroerende zaakbelasting, het rioolrecht, de waterschapslasten en de opstalverzekering. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat verweerder van onjuiste bedragen is uitgegaan. De rechtbank stelt in dit verband vast dat eiseres geen actuele en concrete cijfers heeft overgelegd van de door haar in 2017 verschuldigde bijdrage voor de opstalverzekering aan de VvE. Verweerder heeft daarom voor de opstalverzekering mogen aansluiten bij het daarvoor in 2016 opgevoerde bedrag, waarbij een indexering van 1% is toegepast. De stelling van eiseres dat verweerder heeft nagelaten om deze indexering toe te passen kan de rechtbank niet volgen, aangezien uit de berekening van de woonkostentoeslag blijkt dat verweerder het in 2016 gehanteerde bedrag in 2017 heeft verhoogd met 1%, van € 13,74 per maand naar € 13,88 per maand. De rechtbank acht deze handelwijze van verweerder zorgvuldig en kan eiseres niet volgen in haar standpunt dat verweerder, net als in 2016, navraag had moeten doen bij de VvE beheerder om het exacte bedrag te achterhalen dat eiseres is verschuldigd. Nu het gaat om een aanvraag om bijzondere bijstand lag het immers op de weg van eiseres om hierover gegevens te overleggen. De rechtbank ziet verder niet in waarom de door eiseres genoemde persoonlijke leningen van belang zijn bij de berekening van de hoogte van de woonkostentoeslag, nu deze, zo heeft eiseres ter zitting bevestigd, geen hypotheek zijn en ook niet anderszins zijn aangegaan voor de aankoop van de woning. Dat verweerder bij de in artikel 4.6, eerste lid, aanhef en onder i en j, van de Beleidsregels genoemde vaste lasten is uitgegaan van forfaitaire bedragen, wordt voorts niet onredelijk geacht.
10. Van een schending van de door eiseres genoemde beginselen is de rechtbank niet gebleken. Wat eiseres verder heeft aangevoerd kan niet leiden tot een ander oordeel.
11. Uit het voorgaande volgt dat het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is.
12. Omdat het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is en zich evenmin één van de in artikel 8:88, eerste lid, van de Awb opgenomen omstandigheden voordoet op grond waarvan een veroordeling tot vergoeding van geleden schade kan worden uitgesproken, zal het verzoek van eiseres om schadevergoeding worden afgewezen. Voor zover eiseres betoogt dat zij vanwege de nabetaling als gevolg van het primaire besluit II in aanmerking komt voor wettelijke rente, slaagt dit niet. Verweerder is deze wettelijke rente niet verschuldigd aangezien het bedrag daarvan minder bedraagt dan € 10,- (zie ook artikel 4:98, tweede lid, van de Awb). De rechtbank ziet voorts geen aanleiding om verweerder te veroordelen tot het betalen van dwangsommen aan eiseres.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep dat is geregistreerd onder zaaknummer ROT 17/6224
niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep dat is geregistreerd onder zaaknummer ROT 17/6096
ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Lunenberg, rechter, in aanwezigheid van mr. P.B. Thiemann, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 april 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.