ECLI:NL:RBROT:2018:3200

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
23 april 2018
Publicatiedatum
20 april 2018
Zaaknummer
AWB - 17 _ 2892
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag van ambtenaar wegens misbruik van bedrijfsauto en onterecht gebruik van werktijd

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 23 april 2018 uitspraak gedaan in een geschil tussen een ambtenaar en de dijkgraaf en heemraden van het waterschap Hollandse Delta. De ambtenaar, eiser, was sinds 2001 in dienst en kreeg op 23 augustus 2016 de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd wegens ernstig plichtsverzuim. Dit plichtsverzuim bestond uit het onterecht gebruik van werktijd voor privébezoeken aan zijn dochter en het onterecht gebruik van een bedrijfsauto voor privédoeleinden. De rechtbank oordeelde dat de eiser zich schuldig had gemaakt aan de verweten gedragingen, waaronder het bezoeken van zijn dochter tijdens werktijd en het gebruik van de bedrijfsauto voor niet-werkgerelateerde ritten. De rechtbank concludeerde dat de opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag niet onevenredig was aan de ernst van het plichtsverzuim, gezien de toezichthoudende functie van de eiser en de hoge eisen die aan integriteit en betrouwbaarheid worden gesteld aan ambtenaren. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 2
zaaknummer: ROT 17/2892

uitspraak van de meervoudige kamer van 23 april 2018 in de zaak tussen

[naam 1], te [woonplaats], eiser,

gemachtigde: mr. B.J.L. Baas,
en

de dijkgraaf en heemraden van het waterschap Hollandse Delta, verweerder,

gemachtigde: mr. M.C.J. van den Brekel.

Procesverloop

Bij besluit van 23 augustus 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser met onmiddellijke ingang de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd.
Bij besluit van 28 maart 2017, verzonden op 30 maart 2017 (het bestreden besluit), heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard en de ingangsdatum van het ontslag bepaald op 25 augustus 2016.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 januari 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en zijn zoon [naam 2] en vergezeld door zijn echtgenote. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en mr. S. van Wijk, vergezeld door [naam 3], [naam 4] en [naam 5].

Overwegingen

1.1
Eiser was sinds 24 september 2001 in dienst bij (de rechtsvoorganger van) het waterschap Hollandse Delta. Per 1 april 2013 is hij geplaatst bij de afdeling [naam afdeling 1], eerst als [functie 1] en met ingang van 24 april 2015 als [functie 2]. Vanaf 1 januari 2016 voerde hij dezelfde taken uit bij de afdeling [naam afdeling 2]. Eiser had een aanstelling voor 24,5 uur. In zijn functie(s) had hij de beschikking over een bedrijfsauto.
1.2
Op 7 januari 2016 is verweerder een onderzoek gestart naar de urenregistratie van medewerkers van de afdeling [naam afdeling 3]. Later is het onderzoek uitgebreid naar de medewerkers van de afdeling [naam afdeling 2]. De rittenregistratie (black box) van de bedrijfsauto’s is vergeleken met de reisbewegingen, de gereden kilometers en de geschreven uren in het urenregistratiesysteem.
1.3
Op 10 maart 2016 zijn de resultaten van het onderzoek over 2015 en de eerste zes weken van 2016 met eiser besproken en is hij met onmiddellijke ingang geschorst. De resultaten van het onderzoek over 2014 zijn eiser per brief van 17 maart 2016 meegedeeld. Op 22 maart 2016 vond een verantwoordingsgesprek met eiser plaats.
1.4
Bij brief van 4 juli 2016 heeft verweerder het voornemen geuit eiser de straf van onvoorwaardelijk ontslag op te leggen. Op 15 juli 2016 heeft eiser zijn zienswijze kenbaar gemaakt. Vervolgens heeft besluitvorming plaatsgevonden zoals weergegeven onder procesverloop.
2. Verweerder heeft aan het primaire besluit ten grondslag gelegd dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan zeer ernstig plichtsverzuim vanwege de volgende gedragingen:
Eiser heeft herhaaldelijk tijdens werktijd met de bedrijfsauto zonder toestemming van verweerder een bezoek gebracht aan zijn dochter;
Eiser heeft tijdens werktijd met de bedrijfsauto veelvuldig voor kortere en/of langere duur zijn huisadres bezocht en/of is op zijn huisadres aanwezig geweest zonder verklaarbare reden gelegen in het werk of in andere aanvaardbare omstandigheden;
Eiser heeft de bedrijfsauto zonder toestemming van verweerder privé gebruikt. Zo heeft verweerder geconstateerd dat de bedrijfsauto herhaaldelijk is gebruikt naar de [straat 1] in [woonplaats] (kinderdagcentrum), op een niet‑werkdag en tijdens arbeidsongeschiktheid;
Eiser heeft herhaaldelijk met de bedrijfsauto stilgestaan bij adressen die vanuit zijn functie en/of opgedragen werkzaamheden niet verklaarbaar zijn. Meer specifiek gaat het om de volgende locaties:
  • [straat 2] in [plaats 1];
  • [straat 3] in [plaats 2];
  • [straat 4] in [plaats 1];
  • [straat 5] in [plaats 1];
  • [straat 6] in [plaats 3];
  • [straat 7] in [plaats 4];
  • [straat 8] en [straat 9] in [plaats 5];
  • [straat 10] in [plaats 6];
  • [straat 11] in [plaats 3];
  • [straat 12] in [plaats 4];
  • [straat 13] in [plaats 1].
Eiser heeft werktijden en/of productieve uren geschreven die niet overeenkomen met andere administratieve systemen, zoals de rittenregistratie, e-mail-, telefoon- en inloggegevens en/of in strijd zijn met de gebruikelijke norm.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder, onder verwijzing naar het advies van de bezwaarschriftencommissie van 17 maart 2017, het primaire besluit gehandhaafd en de ingangsdatum van het ontslag aangepast.
4. Gelet op de grote hoeveelheid argumenten van eiser beperkt de rechtbank zich tot het beoordelen van de kern van de gronden en argumenten die hij naar voren heeft gebracht. Volgens vaste rechtspraak, bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 18 juli 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BR0267), hoeft de bestuursrechter niet op alle aangevoerde gronden en argumenten in te gaan, maar kan hij zich beperken tot de kern daarvan.
5. Eiser voert als beroepsgrond aan dat hij zich niet schuldig heeft gemaakt aan de hem verweten gedragingen.
5.1
Op grond van artikel 7.1, tweede lid, van de Sectorale Arbeidsvoorwaardenregelingen Waterschapspersoneel (SAW) kan aan de ambtenaar die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt, plichtsverzuim, een disciplinaire maatregel worden opgelegd.
5.2
Volgens vaste rechtspraak van de Raad, bijvoorbeeld de uitspraak van 1 juli 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BN2349), gelden in het ambtenarenrecht niet de strikte bewijsregels die in het strafrecht van toepassing zijn. Voor de constatering van plichtsverzuim dat tot disciplinaire bestraffing aanleiding kan geven, is voldoende dat op basis van de beschikbare, deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging is verkregen dat de ambtenaar zich aan de hem verweten gedragingen heeft schuldig gemaakt.
5.3
Voor het oordeel dat verweerder onvoldoende deugdelijk onderzoek heeft verricht naar de gedragingen van eiser acht de rechtbank geen grond aanwezig. Verweerder heeft de rittenregistraties van de black box uit de dienstauto van eiser bezien op tijden en locaties en vergeleken met de werk- en ziektedagen van eiser en de door eiser ingevulde urenregistratie. Verder heeft verweerder gekeken naar de momenten waarop eiser inlogde op het netwerk, zijn mobiele telefoongegevens en de gegevens van de toegangspas en deze gegevens vergeleken met de verantwoorde diensten. De onderzoeksresultaten zijn tot in detail beschreven en de verstrekte overzichten zijn inzichtelijk.
5.4
De rechtbank ziet geen aanleiding de door eiser genoemde getuigen te horen, nu het aanbod met name ziet op het verklaren over de gebruikelijke werkwijze en niet over de stelling van eiser dat hem toestemming zou zijn verleend bij zijn dochter langs te gaan onder werktijd of om (meer) thuis te werken. De enige door eiser voorgedragen getuige die daar wel iets over kon zeggen, leidinggevende [naam 6], was ter zitting aanwezig en heeft wat eiser hierover heeft aangevoerd stellig betwist. De rechtbank ziet geen reden om te veronderstellen dat hij als getuige anders zou verklaren. Gelet op het voorgaande kan het horen van getuigen niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak van eiser. De rechtbank wijst het verzoek daartoe dan ook af.
5.5
Eisers betoog dat hij zich niet schuldig heeft gemaakt aan gedraging a volgt de rechtbank niet. Verweerder heeft zich onweersproken op het standpunt gesteld dat eiser de adressen van zijn dochter in 2014, 2015 en begin 2016 gedurende werktijd met zijn dienstauto 38 keer heeft bezocht met een totale duur van bijna 30 uur. Dat eiser toestemming had van zijn leidinggevende om zijn dochter onder werktijd te bezoeken, blijkt nergens uit en is ter zitting door zijn teamleider [naam 6] uitdrukkelijk ontkend. [naam 6] heeft verklaard dat hij niet wist dat eiser onder werktijd naar zijn dochter ging en dat hij als hij dit wel had geweten daar geen toestemming voor zou hebben gegeven, omdat het niet past in de regels van de organisatie. Ook uit het telefoongesprek tussen eiser en [naam 6], dat is gevoerd na het ontslagbesluit en heimelijk door eiser is opgenomen en per USB-stick aan de rechtbank is overgelegd, blijkt niet van een dergelijke ondubbelzinnige toestemming. [naam 6] zegt enkel dat zij wel eens over de vechtscheiding van eisers dochter hebben gesproken, maar dat daar geen afspraken over zijn gemaakt zoals eiser schetst. Dat eiser bij zijn dochter aan het werk was, heeft verweerder als niet aannemelijk van de hand kunnen wijzen. Eiser heeft op dit punt de schijn tegen, omdat uit het onderzoek van verweerder is gebleken dat hij gedurende de tijden dat hij met de dienstauto bij zijn dochter was nooit was ingelogd in zijn werkomgeving en ook geen e-mails heeft verstuurd. Ter zitting heeft [naam 6] onweersproken toegelicht dat eiser standaardcontroles deed, zodat het raadplegen van de algemene website van het waterschap en overheid.nl zonder ingelogd te zijn op zichzelf wel kan, maar in de regel niet noodzakelijk was voor eisers werkzaamheden. Dat eisers werkzaamheden bij zijn dochter daarnaast zouden bestaan uit het lezen van literatuur, uitgedraaide vergunningen en tekeningen is evenmin aannemelijk, nu daarover door zijn leidinggevende is verklaard dat het tijdbeslag hiervan beperkt was. Ook dit heeft eiser niet gemotiveerd betwist. Dat eiser regelmatig voor (lang) toiletbezoek bij zijn dochter kwam onder werktijd kan evenmin tot het oordeel leiden dat verweerder gedraging a niet aan eiser kan tegenwerpen. Naar eisers eigen verklaring was het huis van zijn dochter redelijk dicht bij zijn werklocatie, zodat niet zonder meer wordt gevolgd waarom geen gebruik van het toilet aldaar werd gemaakt. Eiser heeft in dit verband nog gewezen op de volgens hem beperkte beschikbaarheid van parkeerplaatsen bij het kantoor en op zijn medische situatie, die het regelmatig noodzakelijk maakte dat hij op korte termijn naar het toilet kon. De medische situatie van eiser, hoe belastend ook, kan naar het oordeel van de rechtbank niet verklaren waarom eiser zo vaak en zo lang bij zijn dochter is geweest. Dat eiser af en toe ging kijken of alles goed was bij zijn dochter kan de rechtbank gezien de daarvoor door eiser gegeven verklaring invoelen, maar dit verklaart niet voldoende dat eiser dit zo vaak onder werktijd deed en zeker niet dat hij vervolgens – ook als de situatie verder rustig was – voor langere tijd bij haar bleef.
5.6
Voorts heeft verweerder terecht geconcludeerd dat eiser zich aan de verweten gedraging b schuldig heeft gemaakt. Verweerder heeft in dit verband kunnen verwijzen naar de rittenregistratie, waaruit naar voren komt dat eiser in 2014 en 2015 veelvuldig zijn huisadres heeft bezocht tijdens werktijd. In deze telling zijn de dinsdagochtend en vrijdagmiddag door verweerder niet meegenomen, omdat hierover door de leidinggevende met eiser afspraken zijn gemaakt. Eiser mocht op dinsdagochtend zijn e-mails thuis lezen en op vrijdagmiddag thuis de uitgevoerde controles registreren. Verweerder heeft toegelicht dat de regel was dat niet mocht worden thuisgewerkt, tenzij daarover afwijkende afspraken werden gemaakt. Verweerder stelt hierbij steeds de adviezen van de bedrijfsarts te hebben opgevolgd. Uit de rapportages van de bedrijfsarts van 11 maart 2014 en 15 april 2014 blijkt dat eiser in maart en april 2014 in het kader van zijn re-integratie werkzaamheden vanuit huis verrichtte. In juli 2014 werd geconstateerd door de bedrijfsarts dat eiser zoveel als mogelijk vanuit en op 1 werklocatie diende te re-integreren. Mede gelet op de afspraken over thuiswerken is niet aannemelijk dat het huisadres als eisers reguliere werklocatie kan worden opgevat. Na een periode met een wisselend arbeidsongeschiktheidspercentage volgt de rapportage van Arboned van 30 september 2014, waarin volledige werkhervatting wordt geadviseerd. Op 4 november 2014 is door de bedrijfsarts van Arboned geconstateerd dat de medische situatie langere tijd stabiel is en eiser wekenlang volledig aan de slag is. Uit de e‑mail van 17 november 2014 van eisers leidinggevende blijkt dat eiser vanaf die dag volledig beter is gemeld. Van afspraken na april 2014 over het toestaan van thuiswerken, afgezien van de dinsdagochtend en vrijdagmiddag, blijkt niet uit het dossier. Evenmin is gebleken dat eiser toestemming had zijn huisadres (veelvuldig) tijdens werktijden te bezoeken voor andere doeleinden, zoals toiletbezoek of om te rusten.
5.7
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder eiser terecht gedraging c tegengeworpen. Eiser erkent dat hij de bedrijfsauto 47 keer heeft gebruikt voor ritjes naar de [straat 1] te [woonplaats] en dat deze niet (in het kader van het waterschap) werkgerelateerd zijn. Het voorgaande blijkt ook uit het overzicht van de rittenregistratie. Daaruit en uit het overzicht verzuimgevallen is onder meer op te maken dat eiser op 9 april 2015 en 14 januari 2016 als 100% arbeidsongeschikt gemeld stond, maar wel met de bedrijfsauto naar de [straat 1] is gereden. Voorts blijkt uit het overzicht dat eiser ook met de bedrijfsauto naar de locatie reed op niet-werkdagen.
Eiser had geen toestemming om de bedrijfsauto privé te gebruiken. Tussen partijen is niet in geschil dat er geen door eiser getekende gebruikersovereenkomst is, maar dit doet er niet aan af dat het een feit van algemene bekendheid is dat een bedrijfsauto alleen voor werkzaamheden mag worden gebruikt, tenzij werkgever en werknemer iets anders afspreken. Hoe de Belastingdienst hiermee volgens eiser omgaat, is in dit kader niet relevant. De aangevoerde omstandigheden dat de bedrijfsauto voor eisers eigen auto op de oprit stond, dat het slechts om korte afstanden van zijn huisadres ging en het adres meestal op de route lag, kunnen niet als verontschuldiging gelden of tot het oordeel leiden dat deze gedraging niet aan eiser kan worden tegengeworpen.
5.8
Eveneens heeft verweerder terecht geconcludeerd dat eiser zich aan de verweten gedraging e schuldig heeft gemaakt. Verweerder heeft in het primaire besluit tot in detail beschreven op welke punten de door eiser geschreven uren niet overeenkomen met hetgeen is vastgesteld aan de hand van – onder meer – de rittenregistratie. Dat de leidinggevende eisers opgaven steeds heeft geaccordeerd doet niet af aan de eigen verantwoordelijkheid van eiser. Gelet op de aard van het werk en de organisatie mocht verweerder ervan uitgaan dat de medewerker zonder toezicht daarop correct omgaat met zijn urenverantwoording. Dat eiser dit niet met opzet zou hebben gedaan of er geen voordeel aan heeft gehad, wat daar ook van zij, leidt niet tot een ander oordeel. De wijze waarop eiser zijn uren invulde was niet correct, wat voor zijn rekening en risico komt.
5.9
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat eiser zich aan de genoemde gedragingen a, b, c en e schuldig heeft gemaakt. Deze gedragingen leveren plichtsverzuim op.
Ten aanzien van gedraging d oordeelt de rechtbank dat eiser voor iedere plek een verklaring heeft gegeven. De locaties waren volgens eiser steeds redelijk in de buurt van een controle. Dat eiser volgens verweerder niet zo efficiënt mogelijk te werk ging, is op zichzelf onvoldoende om te concluderen dat eiser niet aan het werk was of anderszins op dit punt niet integer handelde. De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder de verweten gedraging d ten onrechte op basis van de gegeven motivering aanmerkt als plichtsverzuim.
6. Niet is gebleken dat de gedragingen a, b, c en e niet aan eiser kunnen worden toegerekend. Verweerder was dan ook bevoegd hem wegens plichtsverzuim een disciplinaire straf op te leggen.
7. Eiser stelt dat de straf van onvoorwaardelijk ontslag disproportioneel is, omdat de gedragingen niet kunnen worden gekwalificeerd als ernstig plichtsverzuim. Dit betoog faalt.
7.1
Op grond van artikel 7.2, eerste lid, aanhef en onder j, van de SAW kan het dagelijks bestuur de disciplinaire maatregel van ontslag opleggen.
7.2
De rechtbank acht de opgelegde disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag niet onevenredig aan de aard en ernst van dit plichtsverzuim. Verweerder kent terecht een groot gewicht toe aan de omstandigheid dat eiser een toezichthoudende functie had met een grote mate van zelfstandigheid en bewegingsvrijheid. Aan een dergelijke functionaris mogen hoge eisen van integriteit en geloofwaardigheid worden gesteld. Verweerder moet er zonder meer op kunnen vertrouwen dat zijn eigen medewerkers de regels niet overtreden en zeker niet stelselmatig. Dit vertrouwen heeft eiser beschaamd. Eiser heeft gedurende langere tijd en met grote regelmaat de regels ten aanzien van onder meer het gebruik van dienstauto’s overtreden. Hiermee is ernstig afbreuk gedaan aan de aan eiser te stellen eisen van integriteit, betrouwbaarheid en verantwoordelijkheid.
Eiser is niet transparant geweest. Indien er omstandigheden waren die tot afwijking van de gebruikelijke regels noopten, diende eiser dit te melden bij zijn leidinggevende of – in het geval van gezondheidsklachten – bij de bedrijfsarts en zo mogelijk daarover op schrift gestelde (werk)afspraken te maken. De rechtbank kan begrijpen dat het voor eiser moeilijk moet zijn geweest over zijn medische situatie volledige openheid van zaken te geven, maar daar is hij desondanks toe gehouden als sprake is van medische beperkingen die van invloed zijn op zijn functioneren. In ieder geval kan deze situatie geen rechtvaardiging vormen voor de hem verweten gedragingen.
Gelet op de aard, ernst en duur van het plichtsverzuim acht verweerder de disciplinaire maatregel van onvoorwaardelijk ontslag naar het oordeel van de rechtbank terecht passend. Verweerder heeft zijn belang bij een integere overheidsorganisatie naar het oordeel van de rechtbank kunnen laten prevaleren boven de persoonlijke belangen van eiser bij behoud van zijn functie. De omstandigheden dat eiser naar eigen zeggen altijd goed heeft gefunctioneerd, gezondheidsklachten heeft en inmiddels 60 jaar is, waardoor zijn kansen op de arbeidsmarkt zeer gering zijn, kunnen aan het voorgaande niet af doen.
8. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. van Velzen, voorzitter, en mr. E.J. Rutten en mr. R.H.L. Dallinga, leden, in aanwezigheid van E. Naaijen-van Kleunen, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 april 2018.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.