[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 9 juli 2009, 08/6907 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Minister van Defensie als rechtsopvolger van de Staatssecretaris van Defensie (hierna: minister)
Datum uitspraak: 1 juli 2010
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Staatssecretaris van Defensie heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 mei 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. P. Reitsma, advocaat te Nijkerk. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.C.H. Pot, werkzaam bij het ministerie van Defensie.
1. Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd ten name van de Staatssecretaris van Defensie, is in verband met een wijziging van taken voortgezet ten name van de minister. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van minister, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de Staatssecretaris van Defensie.
2. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1. Appellant was met ingang van 2 januari 2006 aangesteld als marechaussee-beveiliger bij het beroepspersoneel van de Koninklijke marechaussee (hierna: Kmar). Na zijn opleiding was hij van april 2006 tot april 2007 geplaatst bij de brigade Den Haag Beveiliging (hierna: DHBV). Met ingang van 2 april 2007 vervulde appellant de functie van medewerker Grenscontrole bij de brigade Grensbewaking van het district Schiphol.
2.2. Na appellant met ingang van 5 juli 2007 in zijn ambt te hebben geschorst, verleende de minister appellant bij besluit van 11 december 2007, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 september 2008 (hierna: bestreden besluit), met ingang van 1 januari 2008 onvrijwillig ontslag wegens wangedrag als bedoeld in artikel 39, tweede lid, aanhef en onder l, van het Algemeen militair ambtenarenreglement (hierna: AMAR). Het ontslag is gebaseerd op de bevindingen van een onderzoek door de sectie Interne Onderzoeken van de Kmar. Appellant wordt verweten dat hij gedurende zijn plaatsing bij de DHBV in strijd met de instructies veelvuldig tijdens en na de diensten handelingen heeft uitgevoerd met een doorgeladen pistool. Het ontslag berust op de volgende, in de processen-verbaal van de sectie Interne Onderzoeken beschreven, incidenten:
- [collega 1] heeft aangifte gedaan van bedreiging met een pistool door appellant tijdens een wachtdienst op Paleis Noordeinde eind januari 2007;
- [collega 2] heeft verklaard te hebben gezien dat appellant tijdens een wachtdienst op de Koninklijke Stallen in strijd met de ambtsinstructie zijn pistool aan het laden en ontladen was, zodat heel snel achter elkaar de patronen uit het pistool vlogen;
- [collega 1] heeft verklaard dat appellant haar in februari 2007 een filmpje heeft laten zien op zijn mobiele telefoon, waarop is te zien dat een collega op het wachtobject De Horsten met een pistool loopt te zwaaien;
- [collega 3] heeft verklaard dat appellant hem tijdens een wachtdienst eind december 2006 op Paleis Huis Ten Bosch een pistool in de rug heeft geduwd en daarbij heeft gezegd dat hij door moest lopen;
- [collega 3] heeft tevens verklaard dat appellant tijdens een wachtdienst op het Catshuis, in aanwezigheid van meerdere collega’s, een pistool op hem heeft gericht toen hij in de bus wilde stappen;
- [collega 3] heeft verklaard dat hij enkele keren heeft gezien dat appellant, vaak samen met [collega 5], tijdens de aflossing van de wachtdienst kwam aanlopen met een getrokken pistool en dit als een soort cowboy om zijn vinger draaide;
- [collega 6] heeft verklaard dat appellant in december 2006, tijdens een wachtdienst op Paleis Huis Ten Bosch, zijn pistool onnodig uit het holster heeft gehaald en daarmee heeft lopen zwaaien.
Bij wijze van aanvulling op het primaire ontslagbesluit vermeldt het bestreden besluit naast deze zeven incidenten ook nog de volgende, eveneens in de processen-verbaal van de sectie Interne Onderzoeken beschreven incidenten:
- [collega 7] heeft verklaard dat zij tijdens een wachtdienst op de Koninklijke Stallen heeft gezien dat appellant, samen met een collega, in strijd met de ambtsinstructie een pistool aan het laden en ontladen was;
- [collega 7] heeft tevens verklaard dat appellant haar foto’s heeft laten zien op zijn mobiele telefoon waarop zichtbaar was dat met patronen islamitische symbolen waren gemaakt;
- [collega 3] heeft verklaard dat hij meerdere keren heeft gezien dat appellant handelde in strijd met de ambtsinstructie ten aanzien van het gebruik van zijn dienstwapen.
2.3. De aangifte van het eerstgenoemde incident heeft geleid tot strafrechtelijke vervolging. Bij uitspraak van 8 mei 2008 heeft de militaire politierechter te Arnhem appellant vrijgesproken van het hem ten laste gelegde feit dat hij op of omstreeks
25 januari 2007 op het wachtobject Paleis Noordeinde een collega zou hebben bedreigd met een doorgeladen dienstwapen.
3. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
4.1. Appellant ontkent zich aan de hem verweten gedragingen schuldig te hebben gemaakt. Hij is van mening dat het onderzoek van de minister onvoldoende is geweest en niet toereikend is als onderbouwing van de jegens hem geformuleerde verwijten. Zowel in de bezwaarfase als in beroep bij de rechtbank heeft appellant aangedrongen op aanvullend onderzoek.
4.2. Naar vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld CRvB 26 april 2007, LJN BA4475 en TAR 2007,14) gelden in het ambtenarentuchtrecht niet de in het strafrecht van toepassing zijnde strikte bewijsregels. Wel geldt dat op basis van deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging moet zijn verkregen dat de desbetreffende ambtenaar zich aan de hem verweten gedraging heeft schuldig gemaakt. Hetzelfde uitgangspunt heeft te gelden voor het ontslag van een militair ambtenaar wegens wangedrag, zoals geregeld in het AMAR.
4.3. De verklaring van [collega 1] omtrent de bedreiging werd aanvankelijk ondersteund door [collega 2], die in eerste instantie heeft verklaard te hebben gezien dat appellant zijn wapen op [collega 1] richtte. Blijkens een door een ambtenaar van de Kmar gemaakt verslag van de strafzitting bij de militaire politierechter, heeft zij bedoelde verklaring bij die gelegenheid ingetrokken, en heeft zij verklaard dat zij, omdat zij met haar rug naar betrok-kenen toe zat, niets heeft gezien, maar slechts hoorbaar iets van het voorgevallene heeft meegekregen. Zij heeft daarbij verklaard achteraf over het gebeurde te hebben gesproken met [collega 1], en zich op die manier een beeld van het voorgevallene te hebben gevormd. In een nadien nog - in het kader van een onderzoek naar mogelijk wangedrag van [collega 5] - bij de Kmar over dit incident afgelegde verklaring, heeft betrokkene verklaard veel over het voorval met [collega 1] te hebben gesproken en niet meer te weten of zij het gebeurde met eigen ogen heeft gezien, of dat haar beeld van de gebeurtenis zich door verhalen heeft gevormd. De Raad concludeert dat met betrekking tot dit voorval daarmee nog slechts sprake is van een (directe) getuigenis van één persoon. Blijkens haar eigen verklaringen kan immers niet worden uitgesloten dat het beeld dat de getuige [collega 2] zich van de situatie heeft gevormd, enkel en alleen is ontleend aan hetgeen zij daarover van de getuige [collega 1] heeft vernomen.
4.4. De overige aan appellant geformuleerde verwijten berusten alle eveneens op een verklaring van slechts één persoon. Hierbij is van belang dat geen van de afgelegde verklaringen een precieze datum vermeldt, maar dat hooguit, en zelfs dat niet altijd, een globalere tijdsaanduiding is gegeven. Voor zover de in de diverse verklaringen omschreven gebeurtenissen enige onderlinge overeenstemming vertonen, maakt alleen al dit ontbreken van exacte tijdsaanduidingen het onmogelijk om vast te stellen of al dan niet over één en hetzelfde incident is getuigd. Dit geldt bijvoorbeeld voor de verklaring van [collega 2] over het laden en ontladen van een pistool tijdens een dienst op de Koninklijke Stallen en de verklaring van [collega 6] over het laden van een pistool op dezelfde plaats. Nu volgens de door [collega 6] afgelegde getuigenis [collega 2] bovendien niet één van de door haar met name genoemde personen was die bij het door haar omschreven incident aanwezig zouden zijn geweest, vallen de bedoelde twee verklaringen niet anders dan als afzonderlijke beweringen te beschouwen. Ook de verklaringen van [collega 3] en [collega 5] over (herhaaldelijk) lopen zwaaien met een dienstpistool vertonen enige gelijkenis, maar voor eerstgenoemde verklaring geldt dat zelfs iedere tijds- of plaatsaanduiding ontbreekt, zodat deze verklaringen evenmin als ondersteunend aan elkaar zijn op te vatten. De Raad acht het ontbreken van nauwkeurige tijds- en soms ook plaatsbepalingen des te zwaarwegender, nu de processen-verbaal meermaals vermelden dat betrokkenen onderling veelvuldig met elkaar over de daarin opgevoerde incidenten hebben gesproken.
4.5. Het ontbreken van ondersteunend getuigenbewijs met betrekking tot de respectievelijke, aan appellant verweten gedragingen is als opmerkelijk te beschouwen, nu voor bijna alle gestelde incidenten geldt dat deze zich, vaak in een kleine ruimte, in directe aanwezigheid van meerdere personen moeten hebben afgespeeld. Het merendeel van de verklaringen meldt uitdrukkelijk de aanwezigheid van collega’s, al dan niet bij name genoemd. Afgezien van het tonen van een filmpje op de mobiele telefoon zoals gesteld door [collega 1], geldt alleen voor het door [collega 3] beschreven duwen van een pistool in de rug dat dit zich, eventueel, buiten aanwezigheid van derden kan hebben afgespeeld. De Raad merkt in dit verband op dat de afgelegde verklaringen tezamen een bijna grotesk beeld opleveren van zeer ernstig, doorlopend en openlijk gepleegd wangedrag, begaan op bij uitstek veiligheidsgevoelige objecten. Dat de processen-verbaal er in het geheel geen blijk van geven dat hiervan op enig moment iets is opgemerkt door de dienstdoende wachtcommandant, roept naar het oordeel van de Raad vragen op die niet zijn beantwoord.
4.6. Samengevat kan worden gesteld dat in dit geval sprake is van een aantal niet door derden ondersteunde verklaringen van individuele collega’s over afzonderlijke incidenten, zonder nauwkeurige tijds- en soms zelfs zonder plaatsaanduiding. Het enkele feit dat het in deze afzonderlijke verklaringen steeds gaat om eenzelfde soort vergrijp, kort gezegd neerkomend op misbruik van het dienstwapen, vormt naar het oordeel van de Raad nog geen toereikende basis voor de overtuiging dat de reeks van feiten zoals die uit de verklaringen naar voren komt, zich dan ook wel op een wijze als verklaard zal hebben voor-gedaan. De Raad wijst in dit verband op zijn rechtspraak (bijvoorbeeld CRvB 27 november 2008, LJN BG7085), inhoudende dat met verklaringen van collega’s door de dienstleiding voorzichtig dient te worden omgegaan; zij kunnen slechts goed op hun waarde worden geschat tegen de achtergrond van de verhoudingen in de betrokken groep medewerkers. In beginsel zal het dus nodig zijn de inhoud van zulke verklaringen in een nader onderzoek te verifiëren en na te gaan of op grond van meer objectieve gegevens kan worden vastgesteld dat de betrokkene zich daadwerkelijk schuldig heeft gemaakt aan hetgeen hem wordt verweten. De Raad constateert dat dergelijk nader onderzoek in dit geval niet heeft plaatsgevonden. Hoewel uit de verklaringen van betrokkenen, met inbegrip van appellant zelf, niet naar voren komt dat in dit geval sprake is geweest van een sfeer van onderlinge rancune tussen de collega’s, meent de Raad dat hetgeen hierboven met betrekking tot de inhoud van de afgelegde verklaringen is overwogen, alle aanleiding gaf tot een nader onderzoek als hier bedoeld. Dat door de sectie Interne Onderzoeken is geconstateerd dat sprake was van een zeer sterke groepscultuur en dat
- wellicht in verband hiermee - alle verklaringen over de appellant verweten gedragingen na zijn vertrek naar Schiphol naar buiten zijn gekomen, vormde een reden te meer voor een dergelijk aanvullend onderzoek.
4.7. Nu een dergelijk onderzoek is uitgebleven, kan de Raad niet anders concluderen dan dat niet op voldoende deugdelijke wijze is vastgesteld dat appellant het hem verweten wangedrag heeft begaan. Daarmee voldoet het ten aanzien van appellant genomen besluit niet aan de vereisten, zoals onder 4.2 weergegeven.
5. Dit betekent dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad overgaan tot vernietiging van het bestreden besluit. De Raad ziet in de gegeven omstandigheden, daaronder begrepen het gegeven dat gezien het tijdsverloop het alsnog uitvoeren van een onderzoek als hiervoor bedoeld thans niet meer opportuun is te achten, voorts aanleiding het ontslagbesluit van 11 december 2007 met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te herroepen.
6. Appellant heeft verzocht om vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar. Nu de Raad het besluit van 11 december 2007 zal herroepen wegens aan de minister te wijten onrechtmatigheid is er aanleiding de minister op grond van artikel 7:15 in verbinding met artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de kosten van appellant in bezwaar. Deze kosten worden begroot op € 644,- aan kosten van rechtsbijstand. In het vorenstaande vindt de Raad voorts aanleiding de minister op grond van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 1.288,- aan kosten van rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond;
Vernietigt dat besluit;
Herroept het besluit van 11 december 2007;
Veroordeelt de minister in de proceskosten van appellant in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep tot een bedrag van € 1.932,-;
Bepaalt dat de minister aan appellant het in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 368,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en J.G. Treffers en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van M. Lammerse als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2010.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.