ECLI:NL:RBROT:2018:3120

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
18 april 2018
Publicatiedatum
18 april 2018
Zaaknummer
AWB - 16 _ 5046
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de motivering van de afwijzing van een Ziektewet-uitkering

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Rotterdam, gedateerd 20 april 2018, wordt de zaak behandeld van een eiser die een beroep heeft ingesteld tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Eiser ontving sinds 15 april 2014 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) en had een uitzendovereenkomst met een (ex)werkgever. Na uitval wegens ziekte op 2 februari 2015, beëindigde verweerder de WW-uitkering en weigerde een Ziektewet (ZW)-uitkering toe te kennen, omdat eiser niet verzekerd zou zijn. Eiser betwistte dit en stelde dat hij recht had op een aanvullende ZW-uitkering, omdat hij binnen vier weken na het einde van zijn verzekering ongeschikt tot werken was geworden. De rechtbank oordeelt dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten te motiveren waarom eiser niet onder de nawerking van artikel 46, eerste lid, van de ZW valt. De rechtbank stelt verweerder in de gelegenheid om het gebrek in het bestreden besluit te herstellen binnen vier weken na verzending van deze tussenuitspraak. De rechtbank houdt verdere beslissingen aan tot de einduitspraak op het beroep.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 1
zaaknummer: ROT 16/5046

tussenuitspraak van de meervoudige kamer van 20 april 2018 in de zaak tussen

[eiser] , te Dordrecht, eiser,

gemachtigde: mr. S.B. de Jong,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder,
gemachtigde: mr. S. Roodenburg.

Procesverloop

Bij besluit van 8 januari 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder besloten niet terug te komen van het besluit van 6 maart 2015.
Bij besluit van 15 juni 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 maart 2018. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Eiser ontving sinds 15 april 2014 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Met ingang van 25 augustus 2014 is eiser met [ex-werkgever] , handelend onder de naam [ex-werkgever] ((ex)werkgever), een uitzendovereenkomst fase 1 aangegaan (uitzendovereenkomst). Daarbij is bepaald dat de uitzendovereenkomst in geval van ziekte of ongeval geacht wordt met onmiddellijke ingang te zijn geëindigd op verzoek van de opdrachtgever. Eiser is op 2 februari 2015 wegens lichamelijke klachten voor de werkzaamheden op grond van de uitzendovereenkomst uitgevallen. In de week voorafgaand aan 2 februari 2015 heeft eiser volgens de door eiser overgelegde salarisspecificatie 36,50 uren gewerkt.
1.2
Met ingang van 2 februari 2015 heeft de (ex)werkgever, als eigenrisicodrager, aan eiser een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.3
Bij besluit van 3 maart 2015 heeft verweerder de WW-uitkering van eiser met ingang van 2 februari 2015 beëindigd wegens volledige werkhervatting.
1.4
Bij besluit van 6 maart 2015 heeft verweerder aan eiser medegedeeld per 2 februari 2015 geen uitkering op grond van de ZW toe te kennen, omdat hij hiervoor niet is verzekerd.
1.5
Bij brief van 10 juli 2015 heeft eiser verweerder verzocht om hem per
2 februari 2015 een uitkering op grond van de ZW in aanvulling op het ziekengeld van zijn werkgever toe te kennen.
2.1
Verweerder heeft aan het bestreden besluit het volgende ten grondslag gelegd. Eiser heeft in de week voorafgaand aan zijn ziekmelding volledig gewerkt zodat geen recht op een WW-uitkering bestond en dus geen sprake is van een ziekmelding vanuit de WW. Eisers (ex)werkgever is als eigenrisicodrager verantwoordelijk voor de betaling van de ZW-uitkering zodat er geen sprake is van een verzekering voor de ZW.
3. Eiser betwist dat hij verweerder heeft verzocht om terug te komen van het besluit van 6 maart 2015. Eiser stelt dat hij dat besluit pas na ontvangst van het primaire besluit heeft ontvangen. Eiser voert aan dat hij recht heeft op een aanvullende ZW-uitkering, nu het ziekengeld dat door de (ex)werkgever is betaald niet is gebaseerd op een fulltime dienstverband. Omdat eiser naast zijn loon een aanvullende WW-uitkering kreeg, had hij in het verlengde daarvan naast het ziekengeld dat hij van zijn (ex)werkgever kreeg recht op een aanvullende ZW-uitkering. Eiser voert verder aan dat, zo al hij op de datum van ziekmelding niet meer was verzekerd op grond van de ZW, verweerder heeft verzuimd te onderzoeken of eiser onder de vangnetbepaling van artikel 46 van de ZW valt.
4. De rechtbank is van oordeel dat de beantwoording van de vraag of er sprake is van een herhaalde aanvraag dan wel een verzoek om terug te komen van het besluit van 6 maart 2015 in het midden kan blijven, nu verweerder in het bestreden besluit eisers aanvraag om ZW-uitkering op inhoudelijke gronden heeft afgewezen. Uit de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 volgt immers dat in dat geval de bestuursrechter het besluit op die aanvraag of dat verzoek aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst als ware dit het eerste besluit over die aanvraag of dat verzoek. De rechtbank zal deze wijze van toetsen volgen.
5. Op grond van artikel 20 van de ZW zijn werknemers verzekerd.
Op grond van artikel 7, aanhef en onder a, van de ZW is bepaald dat voor de toepassing van deze wet als werknemer wordt beschouwd degene, die krachtens de verplichte verzekering op grond van de WW uitkering ontvangt.
Op grond van artikel 46, eerste lid, van de ZW heeft degene die binnen vier weken na het einde van zijn verzekering ongeschikt tot werken wordt, tegenover het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aanspraak op ziekengeld alsof hij verzekerd was gebleven.
6.1
Los van de vraag of eiser op 2 februari 2015, de datum in geding, was verzekerd op grond van de ZW, had verweerder in het bestreden besluit ook moeten beoordelen of hij op die datum op grond van artikel 46, eerste lid, van de ZW aanspraak kon maken op (aanvullend) ziekengeld, nu eiser binnen vier weken na het einde van zijn verzekering op grond van de WW ongeschikt tot werken werd. Verweerder heeft in het bestreden besluit dan ook ten onrechte nagelaten te motiveren waarom eiser desondanks niet onder de nawerking van het door hem tijdens de hoorzitting van 7 juni 2016 ingeroepen artikel 46, eerste lid, van de ZW valt.
6.2
Verweerder heeft ter zitting bij de rechtbank erkend dat eiser binnen de periode van nawerking ongeschikt is geraakt tot werken, maar heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser uitsluitend aanspraak op ziekengeld kan maken jegens zijn (ex)werkgever vanwege diens betalingsverplichting. Deze stelling van verweerder volgt de rechtbank niet. Daarbij acht de rechtbank van belang dat uit artikel 63a, eerste lid, van de ZW weliswaar volgt dat de eigenrisicodrager met betrekking tot personen als eiser bepaalde werkzaamheden ter zake van de voorbereiding van besluiten op grond van de ZW verricht, maar dat besluiten op grond van bezwaar en beroep hiervan zijn uitgezonderd. Dit betekent dat verweerder gehouden was op eisers bezwaar dat ten onrechte toepassing van artikel 46 van de ZW achterwege is gebleven te beslissen en daarbij te motiveren of er recht bestaat op een ZW-uitkering in aanvulling op het ziekengeld van zijn (ex)werkgever en, zo ja, jegens wie eiser dit recht te gelde kan maken.
7. Uit wat is overwogen in 6.1 en 6.2 volgt dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven vanwege het ontbreken van een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te (laten) herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder in de gelegenheid te stellen het gebrek te herstellen. Dat herstellen kan hetzij met een aanvullende motivering, hetzij, voor zover nodig, met een nieuwe beslissing op bezwaar, na of tegelijkertijd met intrekking van het nu bestreden besluit, één en ander met inachtneming van wat hier is overwogen. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen op vier weken na verzending van deze tussenuitspraak.
8. Als verweerder geen gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen, moet hij dat op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb en om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk meedelen aan de rechtbank. Als verweerder wel gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiser in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beide gevallen en in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank in beginsel zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
9. De rechtbank overweegt dat het geding zoals dat na deze tussenuitspraak wordt gevoerd, in beginsel beperkt blijft tot de beroepsgronden zoals die zijn besproken in deze tussenuitspraak. Zij zal het in beginsel in strijd met de goede procesorde achten als nieuwe geschilpunten worden ingebracht.
10. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:
- stelt verweerder in de gelegenheid om binnen vier weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak,
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. de Gans, voorzitter, en mr. M.G.L. de Vette en
mr. I.S. Vreken-Westra, leden, in aanwezigheid van mr. drs. C.M. Steemers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 april 2018.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep ingesteld worden tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.