In deze zaak heeft de kantonrechter te Rotterdam op 17 april 2018 uitspraak gedaan in een ontbindingsverzoek van een werknemer, hier aangeduid als [verzoeker], tegen zijn werkgever, GCN Trans B.V. [verzoeker] had eerder op 20 juli 2016 ontslag op staande voet gekregen, dat op 26 oktober 2017 door de kantonrechter werd vernietigd. De kantonrechter oordeelde dat GCN niet had bewezen dat [verzoeker] zich schuldig had gemaakt aan de hem verweten feiten. Na de vernietiging van het ontslag heeft [verzoeker] geen werkzaamheden meer verricht voor GCN en verzocht hij om ontbinding van de arbeidsovereenkomst per 30 april 2018, alsook om toekenning van een transitievergoeding van € 2.800,- en een billijke vergoeding van € 46.656,-. GCN ging akkoord met de ontbinding, maar betwistte de toekenning van de vergoedingen.
De kantonrechter oordeelde dat er sprake was van ernstig verwijtbaar handelen van GCN, omdat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig was. Hierdoor had [verzoeker] recht op een transitievergoeding en een billijke vergoeding. De kantonrechter kende de transitievergoeding van € 2.800,- toe en bepaalde de billijke vergoeding op € 8.000,-, rekening houdend met de omstandigheden van de zaak en de gevolgen van het ontslag. Daarnaast werd GCN veroordeeld tot het opmaken van een eindafrekening van de vakantiedagen van [verzoeker]. De proceskosten werden eveneens aan GCN opgelegd, omdat zij als de in het ongelijk gestelde partij werd beschouwd.